Op 31 december 2000 overleed Egbert Hammingh, de legendarische eigenaar van het café in Garnwerd. Hij is 83 jaar geworden. Een jaar voor zijn dood was schrijfster Aafke Steenhuis een middag bij hem op bezoek.

Drie generaties lang zijn de Hamminghs kroegbaas in Garnwerd geweest. Breed en uitnodigend als een dikke moeke staat het café op de Reitdiepdijk. De ingang is in het midden, zoals in veel Groningse huizen. Boven de deur is een frivool balkon. De gelagkamer is nog net als in mijn jeugd: een kleine tap, houten tafels en stoelen en schilderijen van de paardenschilder Otto Eerelman aan de muur.
Egbert Hammingh is, sinds ik als kind in zijn café kwam, weinig veranderd: een grote, gebruinde kerel met witte manen en helblauwe, twinkelende ogen achter brillenglazen. Het café, dat voor de Tweede Wereldoorlog ook veerhuis, scheepssloperij, taxibedrijf en boerderij was, heeft kunstenaars geïnspireerd tot de mooiste schilderijen, vooral de schilders van De Ploeg, zoals Jan van der Zee, Johan Dijkstra en George Martens.
Egbert Hammingh heeft zijn hele leven schepen voorbij zien varen en boeren en vissers in zijn café gehad. ‘Hoe mijn opa het voor elkaar heeft gekregen om een café boven op de dijk te zetten, ben ik nooit te weten gekomen. Het was in hetzelfde jaar als de sluis in Zoutkamp werd gebouwd, in 1876. Wij hebben na de oorlog het café van mijn ouders overgenomen. De scheepssloperij was toen al een afgedane zaak.’
Hij vertelt over de boeldagen in zijn jeugd, als het hout en ijzer van gesloopte schepen geveild werd. Zijn vader was maanden bezig om oude pramen, spitsen, tjalken, botters en beurtschepen in het noorden op te kopen en ze naar Garnwerd te brengen. ‘Ik ben een keer met mijn pa meegegaan naar Urk. Daar lag een zootje afgedankte botters. We hebben er negen in één keer gekocht en die aan elkaar vastgebonden. Een sleepboot heeft ze een eind gesleept. Hier zijn ze gesloopt. Er waren botters bij die nu twee ton waard zijn! Doodzunde, achteraof!’
Op de eerste zaterdag in mei kwamen mensen van heinde en verre met paard en wagen naar het café om houtstapels te kopen. De dorpsomroeper ging rond: ‘Bouldag bie diek zal op slag begunnen!’ De hele dag was het feest. Er waren spelletjes, zoals koekhappen, en de kinderen hadden hun zondagse kleren aan. De houtstapels werden ’s avonds op het biljart verkocht. De oetmiender, de veilingmeester, vertelde eerst een bak, en dan begon het.
In 1943 vond de laatste boeldag plaats. Tien jaar eerder, toen er een brug over het Reitdiep werd gebouwd, had het café ook al een deel van zijn bestaan verloren, de veerpont.

Mooi leven

‘Mijn vrouw en ik hebben na de oorlog een stuk of wat koeien gekocht en land gehuurd,’ vertelt Hammingh. ‘We hadden zelf al een kilometer lang stuk dijk, tot aan de Wetsingersluis toe. Daar lieten we ons vee lopen. Het boeren werd ons hoofdbestaan. Die koeien moesten natuurlijk gemolken worden. Met een fietskarretje waarop zes melkbussen stonden, kon ik net door de hekken. We haalden hele vrachten hooi van de dijk, de schuine kanten maaide ik ook. Wat hebben we een bult onnut werk gedaan.’
‘Ik had ook een taxivergunning. Bij nacht en ontij was ik bij pad, een zuster halen als er een kind geboren was, achter een dokter aan, mensen naar het ziekenhuis in Groningen brengen.’
Hij is even stil. ‘Toch hebben we een mooi leven gehad.’
Hij vertelt hoe hij als kind aan de dijk speelde en alle boten in het Reitdiep kende.

Beurtschipper

‘In mijn jeugd had ieder dorp een beurtschipper. De meeste schippers hadden een motorbootje, maar het beurtschip van Garnwerd had zeilen, het was een stijlsteven van veertig ton. Het voer elke dag naar het Hoekje van Ameland in de stad, en naar het Hoge en het Lage der A. Daar waren de graanpakhuizen. Al die beurtschepen, van Zoutkamp, Houwerzijl, Leens, Warfhuizen en Molenrij kwamen hier langs. Vaak met vee. Die beurtschippers moesten soms voor het hele dorp boodschappen doen. Ze kregen de gekste opdrachten, van gereedschap en bakkersgist tot aan jurken en bustehouders toe. Zo’n schipper keek dan in de textielwinkel de vrouwen bijlangs en wees: zo ongeveer die maat moet het wezen.
En dan zie ik de trekschuiten voor me, die voortgetrokken werden door soms wel drie of vier voorovergebogen mannen in een lijn. Ook vrouwen trokken de lijn. “Een schipper die van zijn vrouw houdt, houdt haar voor ogen” was het gezegde. Die lui gingen bij ons café aan. Een jenevertje, vaak met een paar druppels roodbitter of Catsbitter erin, om weer kracht op te doen.
Twee keer per week kwam de stoomboot uit Zoutkamp langs. De eerste klas had rood pluche en de tweede klas houten banken. Een dambord op tafel, zodat de passagiers zich konden vermaken. In de salon zaten de zaadcommissionairs, die met een wit zakje zaad over de schouder naar de korenbeurs in Stad gingen; daar zetten ze die zak, een beetje opengekruld, voor zich op tafel zodat de boeren konden keuren. Die boot was stampvol in de vrije week in mei, als de dienstmeiden en knechten hun loon van een jaar gebeurd hadden en naar de meikermis in Stad gingen. ’s Avonds op de terugweg bij ons in de kroeg hadden ze al heel wat spraakwater op.
Ook Zoutkamper vissers voeren langs met hun roeivletjes met schol. Die vissen sprongen nog in de kisten. Eén keer per week reed een Zoutkamper hier in een witte kiel met een wit zinken bakje op z’n fiets door het dorp en riep “Gernoat! Gernoat!” Wij kregen dan een dubbeltje van moeke en mochten een kop garnalen halen. “Pas op dat hij niet z’n duim in het kopje houdt!”.’

Geen vetpot

Hammingh zit vol verhalen over z’n café. ‘Er werd veel gedronken vroeger. In het café, maar ook thuis. Vaak kwamen er vrouwen aan de deur om een half kan jenever of een dubbel maatje voor hun man, maar het gebeurde ook wel dat die vrouwlui het zelf opdronken. In de bovenzaal van het café werden feesten gehouden, bruiloften, toneelavonden, de rederijkersvereniging Io Vivat, het ziekenfondsfeest, het spaarbankfeest, avonden van ’t Nut voor ’t Algemeen.
Het was geen vetpot bij ons. Maar de arbeiders in het dorp leden echte armoe. Bij zomerdag was er werk, maar na het bieten rooien was er niks meer te doen, dan stonden ze bij onze doorrit bij elkaar te kringeltje spugen en elkaar de gek aan te steken.’

Na de laatste gast

Hammingh gaat verzitten op z’n stoel als hij over de veranderingen in Garnwerd vertelt. ‘In de jaren zestig begon de recreatie op te komen. Er kwamen een zwembadje en een jachthaven in het Reitdiep, bootjes, een campinkje, mensen uit de stad. Het café begon echt te lopen. De eerste nieuwkomers waren niet de makkelijksten, ze wilden rust, trokken zich niks aan van de oude dorpelingen en ze hadden net allemaal wat meer geleerd als wij. Ze wisten precies welke juridische regels ze moesten gebruiken om hun zin door te zetten. Het heeft gebroeid in het begin. We waren er niet gelukkig mee. Later veranderde dat. Door hun toedoen zijn de meeste oude huisjes gered. Wij wilden al die oude rommel slopen, maar zij zagen er wat in.’
Het café werd steeds bekender. ‘We hebben prinses Margriet op de thee gehad, die heeft bij ons op de rooie stoeltjes gezeten, en ook koningin Beatrix is hier geweest, die ging in Garnwerd bij een beeldhouwer op bezoek.’
In 1982 zijn Hammingh en zijn vrouw met het café gestopt. ‘We werden vijfenzestig en hadden altijd zo’n verschrikkelijk werkzaam leven gehad. We konden een mooi huisje aan de rand van het dorp kopen. “Na de laatste gast” heet ons huis.’

Trefwoorden