Deel 4 in de reeks over de convexe kustboog handelt - en ik zeg het met trots en enig chauvinisme - over de parel onder de waddeneilanden en naar veler overtuiging het mooiste stukje Nederland, de Griene Pôle, Terschelling. Het is een kloek deel met 250 pagina's dat gewoontegetrouw vol staat met kaarten en tabellen, plus veel tekeningen en reconstructies van de hand van de meester Henk Schoorl.

De inbreng van de Friezen had een duidelijke oorzaak. Henk Schoorl had zich vanuit de ontwikkeling die Terschelling als Hollands eiland sinds pakweg 1500 had doorgemaakt, vooral moeten verlaten op Hollands bronnenmateriaal, aanwezig zowel in het Algemeen Rijksarchief als in het Rijksarchief in Noord-Holland. Dit lag voor de hand omdat het gehele door hem bestudeerde gebied qua kustverdediging onder één instantie viel, de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier en West-Friesland. Het was deze overheid die zowel over het vasteland van Holland als over Texel, Vlieland en Terschelling zeggenschap had. Maar bij en met Terschelling begon en begint ook duidelijk een ander gebied, zowel in waterstaatkundig als in politiek opzicht. Vanaf de volle Middeleeuwen lag Terschelling op de westgrens van Friesland. Een gebied waarin dankzij het ontbreken van grote rivieren een sedimentatiepatroon heerste waarin de zee en dus de afzetting van klei veel sterker domineerde dan in het westelijke Holland. Daar brachten achter een nagenoeg gesloten kustlijn, de rivieren Rijn, IJssel en Overijsselse Vecht via het Almere en dankzij zoetwaterophoping een omvangrijke veenvorming tot stand die zich noordwaarts tot aan Vlieland uitstrekte. Ten oosten van het Vlie vond weliswaar aanvankelijk meer afbraak plaats, maar uiteindelijk boden de kleigebieden meer weerstand tegen erosie en zicht op landaanwinst dan de veenstreken ten westen van het Vlie. Vanaf de late Middeleeuwen vonden met succes inpolderingen plaats langs de zeeboezems de Marneslenk, de Middelzee of Bordine, het Lauwersbekken, de Fivelboezem en uiteindelijk ook in de Dollard.
Terwijl de kustdelta’s in het westelijke waddengebied steeds verder naar het zuiden werden gedrukt, voltrok zich vanaf Terschelling een ander proces: afslag aan de westzijde van de eilanden en aanwas aan de oostzijde, met andere woorden transport van zand en ander sediment in oostwaartse richting. Dit proces voltrok zich aan de Friese wal in feite op dezelfde wijze. De mond van de oer-Boorne, die aanvankelijk langs Franeker liep en tussen Midsland en Hoorn in zee uitkwam, verschoof oostwaarts naar het Koggediep. Landinwaarts slibde de kwelder door middel van enkele parallelle wallen dicht en schoof de Boorne oostwaarts naar de latere Middelzee.

Oer-Fries eiland

Tussen het middeleeuwse Terschelling en de vaste wal bestonden nauwe banden. Zo ressorteerden de eilander parochies onder het ‘Westergose’ aartsdiaconaat van Sint Jan. De Johanneskerk van Hoorn werd overgedragen aan de nabije Friese abdij Lidlum en het Friese hoofdelingengeslacht der Popma’s bouwde vanuit de omgeving van Oosterend aan zijn machtsbasis op het eiland. Claes Elfsz Popma was leep genoeg om in 1322 een overeenkomst te sluiten met de Hollandse graaf Willem III om aldus zijn machtspositie te kunnen handhaven. Maar Terschelling was en bleef voorlopig een oer-Fries eiland. Dat blijkt trouwens tot op de dag van vandaag. Taal en toponiemen zijn onbetwist van Friese origine. Ook de positie van de Popma’s als hoofdelingen-grietmannen van het eiland wijst in die richting, net als de wijze van dijkplicht en dijkonderhoud vóór 1705. Wel was Terschelling het enige stuk Westerlauwers Friesland waar de Hollandse invloed zich sinds de late Middeleeuwen wist te handhaven en zelfs uit te breiden. Het gaat wat ver om te zeggen dat Schoorl geheel voorbij ging aan deze ontwikkelingen, maar enige nuancering naar de Friese aspecten van het verhaal was wel op zijn plaats.
Omstreeks 1500 verloren de Popma’s hun macht als de facto zelfstandig opererende hoofdelingen. Zo kwamen de tweeduizend Terschellingers en hun samenleving in de zestiende eeuw steeds sterker onder Hollandse invloed te staan. Het gemeenschappelijk bezit maakte plaats voor particuliere eigendom, een proces dat zich aan de vaste wal al veel eerder had voltrokken. Maar de Friese invloed taande snel: in 1567 hadden ‘enkele Friese heerschappen’ als erfgenamen van de Popma’s nog slechts tien hectare land in eigendom. Toch verdween de band met de vaste wal niet; Friese landmeters als Jacob Heeres en Hendrick Jansz vertoonden zich rond het midden van de zestiende eeuw op het eiland en Terschelling speelde volop mee in de strijd tussen de Spaanse stadhouder in Friesland, Caspar de Robles, en de Geuzen. Zoals Schoorl schrijft was in de zestiende eeuw de bevolking van West-Terschelling ook nog overwegend Fries en autochtoon.

Voormuur voor de vaste wal

De belangrijkste relatie was en bleef evenwel de fysisch-geografische. Het eiland was en is een voormuur voor de vaste wal, een golfbreker. Zowel op de wal als op het eiland was in de zestiende eeuw het nodige veranderd. Een van de belangrijkste oorzaken daarvan was de inpoldering van Het Bildt in 1505. Deze afsluiting van het restant van de Middelzee leidde tot een verminderde komberging op het Terschellinger wad, een toenemende druk aan weerszijden van het eiland (Vlie en Amelander Gat), het groeien van het Bosch- of Kamperzand, de voorloper van de Boschplaat, en het verlanden van het Koggediep. Ten westen en zuiden van het eiland breidde het Vlie zich uit. De gevolgen hiervan werden aan de vaste wal flink gevoeld, met name aan de Vijfdeelen Zeedijken. Enkele jaren geleden kon ik daarvan verslag doen aan de hand van een ooggetuigenverklaring uit 1561 van de Harlinger burgemeester Ariaen Michielsz. Uit zijn jeugd in de jaren 1530 wist deze te melden dat zowel Marsdiep als Vlie steeds groter, breder en wijder waren geworden. ‘Want een groet stuck duyn lants leggende op West van Sinte Brandarius kercke aen t Vlye gat is gans verloopen ende wech gespuelt, doer macht van de zeewateren.’ Onder de ‘zeevaerende luyden ende boetsmannen’ uit Harlingen en Terschelling was ‘het gemeyne spraeck, naem ende fame, dat die voorseyde gaten zedert dese laeste twintich jaeren grooter wijder en dieper geworden zijn, dan zij plaegen te zijn.’ De lange slag van het zeewater ‘grasseerde daegelicx meer op de Impetranten dycken’ en was er zijns inziens de oorzaak van ‘dat die oeverlanden aende stranden der zelver dycken die met kisten nyet en syn versien te niete ghaen ende wech spuelen.’

Werken met de natuur

Hiermee komen we aan een ander aspect waaruit valt af te leiden dat de Hollandse invloed op Terschelling gaandeweg toenam. Wie Schoorl’s verslagen leest van de herhaalde pogingen om het Stryper Nieuwland te herdijken, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat hier vanaf de zestiende eeuw op een typisch Hollandse wijze werd geopereerd. Jan Bremer’s, maar ook Schoorl’s publicaties over de bedijkingsgeschiedenis van de Kop van Noord-Holland, gaan uitgebreid in op het bedijken van onrijpe slikken, gorzen en wadzanden, en de voortdurende gevaren van dijkbreuken, dijkvallen en inundaties. In het noorden was het al vroeg de praktijk om alleen de rijpe kwelder te bedijken en veel voorland over te houden. Dat had niet alleen een praktische oorzaak. Volgens oud-Fries recht, dat weliswaar in 1498 goeddeels was afgeschaft ? althans in Friesland ? maar desondanks niet uit de harten van de mensen was verdwenen, hadden de aangrenzende eigenaren namelijk het recht van opstrek. De Groninger boeren hebben daarover nog tot 1958 een taaie strijd geleverd met de Staat der Nederlanden. Deze voorzichtige wijze van inpolderen verklaart het relatief geringe aantal inundaties langs de kusten van Noord-Nederland, althans vanaf de late Middeleeuwen. Daar waar de kwelder was verdwenen, zoals langs de Vijfdeelendijk, beschermde men de dijk door middel van zogeheten duikelhoofden en kistdammen. Toen enkele Amsterdamse financiers in 1878 overgingen tot de bedijking van enkele Dollardslikken, in de vorm van de Johannes Kerkhovenpolder, lieten de Groninger geldschieters het afweten. Zanden en slikken diende men niet te bedijken en de natuur bevestigde in de eerste jaren na de bedijking hun gelijk. Na het niet uitgevoerde octrooi uit 1664 aan Wouter Pietersz om alle buitendijks land op Terschelling met uitzondering van de Grie te bedijken nam men ook hier het Schoorlse advies ‘avant la lettre’ over: werken met in plaats van tegen de natuur! Terschelling werd sindsdien alleen vergroot door de aanleg van de Polder Nieuwland (1858) en het vastleggen door middel van stuifdijken van de Boschplaat en de Noordsvaarder.

Veel natuur en een klein beetje mens

De vraagstelling van Henk Schoorl was verder gebaseerd op de relatie tussen de erosie van De Stenen, een oud morenengebied dat onderdeel vormt van een pleistocene zone die zich vandaar via de Texelse Hoge Berg, Wieringen, Gaasterland en de omgeving van Steenwijk tot in het Bentheimse uitstrekt, en het ontstaan van de convexe kustboog. De Stenen waren volgens Schoorl het ophangpunt van de concave (holle) kustlijn en toen dit verdween oefende de Noordzee haar volle kracht uit op de strandwal. Hij analyseert de effecten van het verbrokkelen van die strandwal en de enorme zandtransporten die de kustlijn tot zijn huidige, convexe (bolle) vorm modelleerden, en schetst tevens de gevolgen voor de sociaal-economische geschiedenis van het gebied. Deze studie van het menselijk bedrijf binnen de natuurlijke versie vormt als het ware Schoorl’s eigenzinnige variant van Fernand Braudel’s La Méditerranée et le Monde Méditerranéen à l’Epoque de Philippe II. Bij en met Terschelling begint de overgang naar een in genetisch opzicht ander landschapstype. Maar ook in de sociaal-economische ontwikkeling toont het agrarisch-maritieme Terschelling zich een waar overgangsgebied, tussen Holland en Friesland en daarmee in geografisch opzicht een waardige afsluiting van een zeer omvangrijke studie. In feite eindigt de Zuiderzee bij Terschelling en neemt de Waddenzee er een aanvang. De inwoners van deze kuststreken wisten tot voor kort (tot aan de afsluiting van de Zuiderzee in 1932) ook niet beter. Ergens tussen de Terschellinger Grie en de Bildtse Westhoek begint de eigenlijke Waddenzee, waar natuurlijke aanwinst per saldo nog steeds groter is dan het verlies aan land. Op de uiteinden van dat wantij, van die drempel liggen twee eigenzinnige stukjes Friesland: Terschelling en Het Bildt. Nomen est omen! Immers Terschelling betekent scheiding en het Bildt betekent strikt genomen opwas. In beide gebieden was de Hollandse invloed vanaf circa 1500 onmiskenbaar en zoals zo vaker met mengvormen spruit er altijd iets moois uit, zoals bijvoorbeeld dit deel van Henk Schoorl’s studie. Wie op een heldere nacht op de dijk van de Terschellinger Polder bij de Keag staat, ontwaart de vuurtorens van Eierland, Vlieland, de Brandaris en de vuurtoren van Ameland, en aan gene zijde de lichten van Harlingen, Barradeel en Het Bildt. De convexe kustboog en de daardoor beschermde Waddenzee met zijn achterland ligt als het ware aan je voeten en het gevoel dat die dingen wat met elkaar te maken hebben, dringt zich als vanzelf aan je op en wellicht in het vervolg daarvan de vraag hoe dat fraais allemaal door overweldigend veel natuur en een heel klein beetje mens is gemodelleerd.
Het zijn ongetwijfeld vergelijkbare beelden die de artistiek eveneens begaafde Henk Schoorl niet alleen aan het denken, maar ook aan het werk hebben gezet. Zijn werk ligt er nu, en met zijn monnikenwerk heeft Henk Schoorl de kennis van het ontstaan van de ‘habitat’ ontegenzeggelijk vergroot en verrijkt. Niemand die in de komende tijd iets over de kust van Noordwest-Nederland wil weten of er over wil publiceren, kan om dit werk over een oer-Nederlands onderwerp heen, met die toepasselijk civiel-ingenieursachtige titel de Convexe Kustboog. De door hem beschreven dynamiek van het gebied, waarin de zee haar centrale rol zal blijven spelen, zal ons in de toekomst zowel blijven plagen en uitdagen als inspireren.

Trefwoorden