Met het Verdrag van Malta als instrument voor behoud van het cultureel erfgoed in het verschiet zijn enige bespiegelingen voortkomend uit eigen ervaring, wellicht leerzaam voor de toekomst. Sinds 1961 is de Monumentenwet een belangrijk instrument, naast planologische bescherming in gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale streekplannen volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

‘Het moet gezegd dat de Nederlandse archeologie in zijn totaliteit aan de monumentenzorg bepaald geen eerste prioriteit verleent,’ aldus de directeur ROB in 1976 in Westerheem.
Met collegiale medewerking van het Biologisch Archeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit Groningen werd in de jaren zestig begonnen met inventarisatie van archeologische waarden in Noord-Nederland. Voor de provincie Groningen publiceerde de Provinciaal Planologische Dienst in 1985 een rapport met kaarten waarop archeologische en cultuurhistorische terreinen stonden aangegeven.

Provinciaal archeoloog

Onderliggende documentatie en specifieke kennis, noodzakelijk voor aanwijzing van archeologische monumenten was en is afhankelijk van informatie uit verschillende bronnen. Van oudsher waren voor Noord-Nederland het BAI en de drie musea in Groningen, Leeuwarden en Assen verzamelpunten van gegevens over onderzoek, activiteiten van amateur-archeologen en toevalsvondsten. Het geheel was samengebundeld in een structuur van personele samenwerkingsverbanden tussen universiteit en musea: de provinciaal archeologen. Vondstmeldingen en collecties van verzamelaars en amateur-archeologen werden vastgelegd en door uitvoering van (nood)opgravingen zijn vele bedreigde terreinen en objecten vóór hun vernietiging gedocumenteerd.
Het noordelijk model van de provinciaal archeoloog is waar mogelijk ook landelijk door de ROB nagevolgd, waarbij de aandacht en inzet voor naleving van de Monumentenwet door de rijksdienst in eerste instantie op de rest van Nederland is gericht. In het Noorden kwamen desondanks met medewerking van de archeologen van het BAI gemeentelijke monumentenlijsten tot stand, die vooral betrekking hadden op terpen en wierden.

Administratieve rompslomp

Het rijksbeleid was in de loop der jaren regelmatig aan veranderingen onderhevig. Door een stuwmeer aan administratieve rompslomp, die tengevolge van de aanvraag van vergunningen moest worden uitgevoerd, liep de werkdruk op. Immers, bij de aanwijzing van archeologisch belangrijke terreinen hoort een gedegen verantwoording en eventueel een procedure tot aan de Raad van State.
De bescherming van terpen en wierden richtte zich op percelen die beschikbaar zouden zijn voor wetenschappelijk onderzoek. De behuisde percelen werden van de monumentenlijst afgevoerd en de zorg daarvoor aan de gemeenten overgelaten, die dit wel in bestemmingsplannen konden regelen. Deze wijziging werd in werking gezet zonder de gemeenten op de hun toegedachte verantwoordelijkheid te wijzen en zonder de financiële mogelijkheden voor uitbreiding van taken. Dit gebeurde ook nog in de wetenschap dat een steekproef in Noordoost-Groningen reeds in 1987 had uitgewezen dat controle op naleving van de Monumentenwet volstrekt onvoldoende was. Agrarische belangen en werkgelegenheid hadden begrijpelijkerwijze op de politieke agenda van gemeentelijk en provinciaal bestuur voorrang boven bescherming van het bodemarchief.

Ondoorzichtige situatie

Bij de afdeling Beschrijving en Monumentenzorg steeg het water tot de lippen. In het jaarverslag over 1987 is een aantal knelpunten gesignaleerd, want voorlichting en inspectie blijven nog buiten beeld en er zijn tekortkomingen op het terrein van inventarisatie en beheer. De afwezigheid van eigen provinciaal archeologen in Groningen, Friesland, Drenthe en Flevoland wordt mede als oorzaak genoemd. Belangrijk knelpunt is op dat moment het ontbreken van gegevensbestanden in een database, waarin na verloop van tijd is voorzien door het landelijk opgezette ARCHIS-systeem.
Het beleid werd andermaal gewijzigd: de bescherming ‘oude stijl’ werd op een enkele uitzondering na stopgezet; het vervaardigen van archeologische meldingskaarten ten behoeve van de planologische bescherming kreeg hoge prioriteit; de bescherming ‘nieuwe stijl’ betrof alleen die monumenten waarover binnen in uitvoering zijnde inventarisatieprojecten, over zowel behoud als beheer overeenstemming was bereikt. Door het sluiten van convenanten werden inventarisaties uitgevoerd en bekostigd in het kader van Milieu Effect Rapportages, bij ruilverkavelingen en het beheer van militaire oefenterreinen, uitlopend in gedegen rapportages met aanbevelingen over te beschermen objecten en terreinen. Het vervolgtraject, daadwerkelijke wettelijke maatregelen, kreeg niet of slechts in geringe mate zijn beslag, waardoor er een volstrekt ondoorzichtige situatie ontstond en eigenaren en gebruikers in het onzekere werden gelaten.
Toen mede door die inventarisaties de werkelijke omvang van het bodemarchief stukje bij beetje boven tafel kwam, ging het roer van rijkswege nogmaals om. Vervolgens werd als nieuw beleid gepredikt dat alleen archeologische objecten van nationaal belang voor wettelijke bescherming in aanmerking zouden komen.

Cultuuromslag

In 1993 kwam de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra door de Eerste Kamer. Doelstelling was decentralisatie van overheidstaken naar provincie en gemeente, in eerste instantie echter zonder de bijbehorende financiën te decentraliseren.
1993 was tevens het begin van een ingrijpende reorganisatie binnen de ROB met een nieuwe organisatiestructuur, mede ingegeven door de noodzaak om de voortschrijdende aantasting van het bodemarchief een halt toe te roepen. Dit ging gepaard met vergroting van het draagvlak in de maatschappij door meer voorlichting en het opzetten van toeristisch-recreatieve archeologische projecten, de TRAP-routes. In het jaarverslag 1994 komt deze cultuuromslag tot uiting doordat voor het eerst de sector Behoud vóór de sector Onderzoek is geplaatst.

Provinciaal archeoloog nieuwe stijl

In de loop van de jaren zeventig bleek de oude structuur van provinciaal archeologen achterhaald. Museale taken en universitaire beslommeringen waren steeds moeizamer te combineren met als gevolg onvrede aan beide kanten. Merkwaardigerwijs was bij de herziening van de Monumentenwet, die in 1988 totstandkwam, geen specifieke rol aan de provincie toegewezen.
Een commissie ingesteld door de provinciale besturen van Groningen, Friesland en Drenthe begon aan een heroriëntatie met als resultaat het rapport ANNO, dat in 1994 verscheen. Daarin zijn de taken en verantwoordelijkheden van de spelers in het archeologisch veld op een rijtje gezet. Belangrijke aanbevelingen waren daarvan het resultaat, zoals de aanstelling van een provinciaal archeoloog per provincie, de instelling van een noordelijk en een provinciaal platvorm archeologie, en een noordelijk centraal depot met een uitgebreide taakstelling. De uitwerking van de aanbevelingen is grotendeels gerealiseerd maar nog niet in al zijn facetten voltooid.
Als uitvloeisel van de heroriëntering bepaalde de universiteit zich tot de kerntaken onderwijs en onderzoek en kwam er een einde aan de personele banden met de musea.

Essen en terpen

Een van de cruciale problemen bij het vormgeven van het archeologisch bestel in het algemeen is de stand van onze kennis van het bodemarchief. Dat is in het verleden zo geweest en zal in de toekomst onder het regime van ‘Malta’ nog steeds een grote rol spelen. Ondanks de groeiende berg informatie over het bodemarchief bestaan er nog steeds objecten waarvan onvoldoende bekend is. In die categorie kunnen twee belangrijke voorbeelden worden genoemd, namelijk de essen en de restanten van afgegraven terpen en wierden.
Voor de essen geldt dat door de aard van deze akkercomplexen oude bewoningssporen verscholen kunnen liggen onder een fors pakket humeuze grond dat daar in de loop der eeuwen is ontstaan. Wanneer op een of andere wijze tijdens werkzaamheden de vaste ondergrond wordt blootgelegd, blijkt in vele gevallen een rijkdom aan sporen aanwezig, vaak uit verschillende perioden. Een eerste aanzet voor de ontwikkeling van een gericht beleid was een inventarisatie van de essen in Drenthe in 1995. Daarbij kwam naar voren dat vooral de uitbreidingsplannen bij de dorpen de laatste jaren een toenemende aantasting vormen.
Een ander punt van zorg zijn de restanten van afgegraven wierden en terpen. In het verleden zijn de afgegraven gedeelten als bruikbaar bodemarchief afgeschreven, terwijl bij herhaling blijkt dat er nog veel waardevols te vinden. Recent onderzoek, onder meer in Winsum-Bruggeburen en Englum, heeft aangetoond dat sporen van vroegere bewoning, bijvoorbeeld waterputten, begravingen, sloten en afvalkuilen, ondanks de rigoureuze ingrepen nog wel degelijk aanwezig zijn.

Met het handelen in de geest van ‘Malta’ als instrument voor behoud van het bodemarchief worden al regelmatig goede resultaten geboekt. Het schept ook duidelijkheid bij de belangenafweging in het kader van de ruimtelijke ordening. De definitieve waarde zal moeten blijken als de wettelijke invoering zijn beslag heeft gekregen.

Prof Dr. P.B. Kooi is als archeoloog verbonden aan het Groninger Instituut voor Archeologie.