Rob Hendriks is architect bij bureau DAAD en docent aan de Academie voor Bouwkunst in Groningen. Theo Hoek is provinciaal bouwmeester. Beiden houden zich bezig met de vraag hoe je nieuwbouw op een verantwoorde wijze kunt inpassen in bestaande dorpsstructuren en landschappen. Noorderbreedte sprak met hen over de betekenis van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening voor het Noorden en over de praktijk. Hendriks en Hoek blijken het op opvallend veel punten roerend eens.

Eén van de laatste dagen van de vakantie treffen wij Rob Hendriks in de Groningse Academie voor Bouwkunst. Voor ons ligt zijn prachtig uitgewerkte studie Vier scenario’s voor Veenhuizen, met als programmatische ondertitel Het landschap als drager van nieuwe ontwikkelingen. De studie bevat scenario’s met namen als ‘Bezinning’ en ‘Tweede kolonisatie’. Ieder scenario is voorzien van een zwart-witkaart van de onderliggende landschapsstructuur waar men gebruik van hoopt te maken. Ook zijn er gedetailleerder kleurenkaarten. Opvallend is een uitgebreide fotoreportage van de huidige toestand van plekken in het Drentse Veenhuizen, en een reeks korte verhaaltjes over een honderdtal persoonlijke herinneringen van huidige bewoners aan locaties uit het dorp. Hennie Appel herinnert zich bijvoorbeeld nog dat ze ‘daar’ ooit op het gras heeft zitten kijken naar de opnamen van de televisieserie Floris.

Veenhuizen volgens DAAD

Hendriks vertelt hoe het plan ontstaan is: ‘Architectenbureau DAAD deed in opdracht van de Rijksgebouwendienst onderzoek naar de hergebruikmogelijkheden van diverse complexen. Terwijl we daar bezig waren kwamen we erachter hoe uniek Veenhuizen is en hoe haaks de huidige ontwikkelingen daar staan op wat wij vinden dat er zou moeten gebeuren. Voortgaan op de ingeslagen weg leidt tot wat wij in onze studie ‘het doemscenario 2020′ noemen, omdat we denken dat deze ongecoördineerde ontwikkelingen leiden tot het verdwijnen van de bijzondere kwaliteiten van het gebied. Wij stellen daarom voor de ontwikkelingen vanaf 1820 tot heden door te trekken tot 2020, en zo aan te sluiten bij het verleden van het dorp.’

Militaire verkaveling

‘Veenhuizen is op een zuiver rationele manier verkaveld, bijna militair. Daardoor is er een soort stedenbouw ontstaan die uitgaat van een orthogonaal patroon van wijken, en van een drietal gestichten, aanvankelijk bedoeld voor bedelaars en wezen. Maar vanaf de oorlog is die structuur grotendeels verdwenen. Er werd steeds meer rond het centrale dorp gebouwd. Een organische groei in een hiërarchisch opgezet dorp. Dat past hier helemaal niet. De lange zichtlijnen verdwijnen, de kernen groeien aan elkaar. Wij hebben willen aantonen dat je met het bouwen van tweehonderd huizen op die manier het dorp om zeep kunt helpen, terwijl je er hypothetisch wel duizend probleemloos kwijt zou kunnen als je bouwt op een manier die oorspronkelijke karakteristieken van het dorp versterkt. Je kunt ze bouwen op plekken die cultureel en historisch veel minder gevoelig zijn dan waar het nu gebeurt. En voor bestaande gebouwen kun je op een zelfde manier nieuwe functies verzinnen. Als je aansluit bij de van oudsher geïsoleerde ligging bijvoorbeeld, kom je bij het scenario dat we ‘Bezinning’ hebben genoemd. Het dorp blijft dan enigszins afgezonderd, zoals vroeger, met daarin veel kuuroorden, meditatiecentra, en bijvoorbeeld een extensief hotel, dat zich richt op mensen die de rust opzoeken. Je zult kunnen doorbouwen in de oude carrévorm, maar met eigentijdse architectonische objecten. Geen historiserende gebouwen dus, maar moderne bouw op een historisch typisch Veenhuizer programma.’

Provinciaal Bouwmeester

Theo Hoek is Provinciaal Bouwmeester van de provincie Groningen en behartigt de zorg van het provinciebestuur voor de ‘ruimtelijke kwaliteit’: ‘Dat valt niet altijd mee, er bestaat bij gemeenten een vrij grote neiging om problemen ad hoc op te lossen, zonder bredere visie op ruimtegebruik. Terwijl je volgens mij heel veel discussies oplost als je op een ander schaalniveau kijkt. Dat geldt ook voor vraagstukken op regionaal niveau. Deze benadering van samenhangen en verbanden bepaalt voor een belangrijk deel de invulling van mijn functie. Het is overigens een nieuwe functie die pas ongeveer twee jaar bestaat.’

Identiteitsstudies

‘We proberen nu zo vroeg mogelijk mee te denken’, vertelt Hoek. ‘We hebben daarvoor bijvoorbeeld de identiteitsstudie uitgevonden. Die is bedoeld om vooral van kleinere dorpen een soort analyse te maken van hoe een dorp is ontstaan en hoe het logisch is om van daaruit verder te gaan. Dat klinkt eenvoudig en voor de hand liggend, maar het bestond nog niet. We kunnen gemeenten daarin subsidiëren, zodat er nu in verschillende gemeenten projecten lopen. Dat geeft een richting en een visie aan waarbinnen je ad-hocproblemen heel snel kunt oplossen.’
Het voorstel van DAAD is in de terminologie van Theo Hoek zo’n ‘identiteitsstudie’.
Rob Hendriks: ‘Onze studie is van belang voor Veenhuizen maar dient ook als voorbeeld voor andere gebieden. Ook aan de Academie voor Bouwkunst vindt onderzoek plaats naar verstedelijking in lage dichtheden, op het grensvlak van architectuur en landschap. We gaan kijken of we op een eigentijdse manier een stap voorwaarts kunnen maken, en de wilde verstedelijking die in het Westen heeft plaatsgevonden, als het ware kunnen overslaan door vanuit het landschap, het tussengebied te denken. Het Noorden heeft met zijn lage dynamiek en rijke cultuurhistorie een soort voorsprong door achterstand. Eigenlijk zou je voor ieder gebied een dergelijk plan moeten hebben, al is het duidelijk geen eindplan; het geeft aanzetten tot discussie.’

Ulrum bijvoorbeeld

‘Ook in Groningen zijn en worden nu identiteitsstudies uitgevoerd voor diverse dorpen’, sluit Hoek hierbij aan. ‘Een geslaagd voorbeeld is dat van Ulrum. Dat dorp is ontstaan als een vrij kleine kern op een prachtig plekje in het oude land op een zandrug naar het wad. De gemeente Ulrum had een aantal problemen; onder andere moest er plaats gevonden worden voor een garage die uit zijn jasje groeit. We hebben de gemeente daarom deze studie voorgesteld. Bureau Karelse van der Meer heeft dat uitstekend gedaan. Ze hebben keurig op een rij gezet waar het dorp ligt en hoe het is ontstaan en gegroeid. Ze hebben waterwegen, wierden, infrastructuur, landschappelijke elementen, bijzondere plekken, en open ruimtes in de kern geïnventariseerd. De functies zijn erbij aangegeven. Het aardige is dat als je alles bij elkaar zet op een kaart, je dat makkelijk kunt beoordelen, kwaliteiten en diskwaliteiten kunt zien en benoemen. Als je nieuwbouw pleegt kun je die dus mede benutten om bijvoorbeeld een lelijke dorpsrand op te lossen. Je kunt ook slechte plekken of verdwenen winkels in zo’n kern gebruiken om tegemoet te komen aan de vraag naar woonruimte, in plaats van weer zo’n wijkje van twintig huizen aan de rand van het dorp te plakken.
Je kunt aan de studie een aantal conclusies verbinden met betrekking tot de vraag hoe je in de toekomst met het dorp wilt omgaan. Ulrum is vanouds een kern die naar binnen is gekeerd. Nu loopt er een provinciale weg langs die het traject van een vroegere spoorlijn volgt, en bedrijven willen graag langs die weg zitten. Je kunt er dus voor kiezen om de kern aan de provinciale weg te knopen, maar dan draait het dorp als het ware helemaal om. Ik ben er erg voor om dat niet te doen, zodat je de oude structuur handhaaft. Als je dan snel wilt rijden, dan neem je de provinciale weg, en rijdt alle dorpen langs. Maar als je de tijd hebt dan neem je de oude landweggetjes en rijd je langs de oude route, die ongelooflijk mooi is. De kunst is om een structuur te maken die goed bij het dorp past en de bedrijven een goede ontsluiting naar de provinciale weg geeft. Het bedrijventerreintje aan de snelweg is nu uit de plannen verdwenen. Het gemeentebestuur heeft het plan aangenomen, en de verwachting is dat het nu in de bestemmingsplannen wordt opgenomen. Het plan is zo globaal dat je er nog mee kunt spelen, maar het is zo gedetailleerd dat de richtingen en de plekken wel helder zijn.’

Regiogemeenten

‘Over het algemeen zitten veel bedrijven in een soort schoenendozen. Als je die bij elkaar zet kun je er best een kwalitatief goed gebied van maken, met de sfeer die bij die bedrijven hoort. Als je ze nu echter verspreid bouwt aan de randen van de dorpen, zoals bijvoorbeeld in Zeeland veel is gebeurd, dan misstaan ze vreselijk. De bedrijven zijn vaak uit hun jasje gegroeid, maar hebben toch ontzettende moeite om los te komen van zo’n dorpsgemeenschap. Je kunt ze beter bij elkaar plaatsen, maar er is wel enorm veel weerstand tegen.
Je hoort ook de wens van de bevolking om hun dorp te laten groeien, omdat dan de voorzieningen op peil kunnen worden gehouden. Ik geloof daar helemaal niet in. Je kunt niet meer al die dorpen als volledig dorp laten functioneren, dat werkt niet meer. Onze insteek is dat je beter een soort regiogemeenten kunt creëren met goede voorzieningen die op regioniveau functioneren.’

Offensieve strategie

Maar wat is met dit alles de betekenis van de Vijfde Nota voor de noordelijke provincies?
Hendriks verwacht weinig effect van die nota: ‘Als je groene vlekken en rode contouren tekent, dan denk ik dat die rode contouren over tien jaar weer opgeschoven zullen worden, en nog eens en nog eens. Je zou geen defensieve strategie moeten ontwikkelen om groen te beschermen, maar een offensieve. Want alleen als er een verband komt tussen landschap, stedenbouw en architectuur, kan er iets ontstaan waarmee je de kwaliteiten respecteert, voor het wonen nuttig maakt als het kan en soms helemaal beschermt als dat nodig is. Zo krijgt ‘het groenverhaal’ een eigen kracht.’
Over één ding zijn Hendriks en Hoek het roerend eens: het is vooral een kwestie van gezond verstand, en dat is nauwelijks in regels te vangen. ‘Je moet eigenlijk een groep mensen hebben die een plan maakt waaruit duidelijk blijkt wat men wil, en je moet er een goede regisseur op zetten die er strak de hand aan houdt’, vindt Hoek.

Trefwoorden