Mooie namen langs het Stadskanaal. In het bruine water ligt een bootje dat Spickeroch II heet. En de cafetaria bij het busstation heet lunchroom.

Döbken Design
Knigge kade,
Knaolster Lorelei.
Mooie namen langs het Stadskanaal. In het bruine water ligt een bootje dat Spickeroch II heet. En de cafetaria bij het busstation heet lunchroom. Daar drinkt men bier en smookt men sigaretten. Mannen in zwarte leren jacks klaverjassen aan de grote tafel. ‘Mot nait, ja’, zegt een vrouw tegen een andere vrouw aan een ander tafeltje.
Misschien Siena in Italië, maar verder ken ik weinig steden die ik mooier vind dan een veenkolonie. Stadskanaal.
En dat Stadskanaal de kroon spant is natuurlijk dankzij dat betoverend ontnuchterende kanaal.
Ik ken ook weinig mensen die het wat dit betreft met me eens zijn. Het clichébeeld dat misprijzend opgevoerd wordt is dat van grauwe, stilstaande wateren in grauw aardappelland, waar de asfaltwegen net zo liniaalrecht door het onherbergzame landschap lopen als de kanalen en de fietser altijd wind tegen heeft. Stadskanaal is dan de voor de hand liggende metafoor voor de eindeloze, monotone weg naar eventueel succes – zoals in het eind vorig jaar afgesloten VPRO-project ‘Op Weg Naar Stadskanaal’ waarin drie Nederlandse bands multimediaal gevolgd en geportretteerd werden in hun pogen de vaderlandse muziektop te bereiken. (‘Tietjerksteradeel’ en ‘Stadskanaal’ zijn voor Randstedelingen de geijkte namen ter aanduiding van godvergeten uithoeken in de provincie.)
Ik ben er niet geboren, integendeel. Maar toch vond ik het direct al de eerste keer dat ik door afgeveend land reed, jaren geleden en nota bene op een grauwe herfstdag, adembenemend. Dat was op de kaarsrechte Drentse Mondenweg van Gasselternijveen naar de Duitse grens, waarbij je vijf zes zeven keer de kaarsrechte hoofdstraat kruist van achtereenvolgens Drouwenermond, Nieuw-Buinen, Eerste Exloërmond, Tweede Exloërmond, Valthermond, Nieuw-Weerdinge, Roswinkel.
Recht toe recht aan over de bodem van het Hochmoor. Met ver weg aan de ene kant de bijna stedelijk te noemen contour van Stadskanaal en aan de andere kant ver weg de golvende begroeiing van de Hondsrug. De geweldige kom daartussen is onder een loodgrijze hemel zwart van de akkers wanneer de fabrieksaardappelen zijn gerooid.
Het gekke is dat die hemel, hoe loodzwaar en grijs ook, altijd zo hoog oogt daar. Dat zit hem, denk ik, in het komvormige daaronder. Waar je je fysiek in voelt afdalen als je van Schoonloo, vanaf het Ellertsveld, de weg neemt naar Stadskanaal. Het is een weg vanuit de benauwenis van het bos naar het licht van de open ruimte, van knusse gezelligheid naar onverbiddelijke rechtlijnigheid.
De tweede reden van mijn waardering voor juist dit landschap is dat je eraan kunt aflezen waarom het geworden is zoals het is, en hoe. Dat je kunt zien wat de functie is (geweest) van alles wat er in de loop der tijden is gebouwd, verbouwd, afgebroken, neergezet, ingericht, aangelegd.
Daarom hou ik van Nederlandse polders, van ingepolderd land in ’t algemeen. Van vaarten en kanalen, meer dan van rivieren. Van waterschapsslootjes en waterstaatsgebouwtjes. Van dalgronden meer dan van het hoogveenmoeras dat er bovenop lag.
Het moet door de Gronings-Drentse Veenkoloniën gekomen zijn dat ik me voor het eerst bewust werd van die uitgesproken voorkeur voor het gemaakte land. En voor de Zelfkant, zoals beschreven in een gedicht van Vestdijk met die titel:
‘Ik houd het meest van de halfland’lijkheid:
Van vage weidewinden die met lijnen
Vol wasgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tussen arm’lijk gras de lorrie rijdt’

Wat eeuwig jammer nou dat de renners in de Ronde van Italië, zondag 12 mei op weg van Groningen naar Münster, niet langs het Kanaal door Stadskanaal mogen fietsen: alsof je reizend door Toscane welbewust om Siena en Florence heenrijdt. Maar de Knaolster Lorelei is geen sexclub maar een cafetaria, en dat is poëzie.

Trefwoorden