Wereldwijd en ook in Nederland is water hét onderwerp van de eeuw geworden. Waren enkele jaren geleden de grote rivieren en hun uiterwaarden onderwerp van zorg voor een goed waterbeheer, nu komt ook het Noorden nadrukkelijk in beeld.

Waterberging, zowel in reguliere zin, dus in natte winters, als tijdens calamiteiten is een beleidsvraagstuk van jewelste geworden. Provinciale en waterschapsbesturen storten zich met verve in de discussie over maatregelen en de landbouw- en de milieubeweging volgen hun gangen met kritische ogen. Waterberging kost immers ruimte, meestal in het landelijke gebied, en die ruimte is schaars en in gebruik voor landbouw, natuur of recreatie. Er zal veel water door de noordelijke diepen en sloten stromen alvorens die discussie tot een goed einde is gebracht en de daadwerkelijke gebieden zijn aangewezen en ingericht.
De competentie van de verschillende bestuurlijke colleges speelt daarbij natuurlijk een belangrijke rol, zoals die van provincies, gemeenten en waterschappen. Daarnaast is een goed inzicht nodig in het vraagstuk van de klimaatveranderingen, ook in combinatie met bodemdaling, net als een degelijke onderbouwing van de noodzaak van waterberging, van de criteria die een rol spelen bij het uitzoeken van gebieden en bij het vaststellen van de grootte van die gebieden, en van de concrete maatregelen die nodig zijn voor de inrichting, oftewel ‘hoe hoog wordt die dijk om mijn land?’ Dit alles vereist veel overleg met alle betrokkenen. En daar ging het direct in de aftrap al mis: de provincies Groningen en Drenthe en de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s toverden bergingsgebieden op kaarten waarmee de bewoners werden overrompeld. Er kwamen heel wat avonden en ‘huiskamerbijeenkomsten’ aan te pas om de communicatie weer op peil te brengen.
In Friesland staat de plannenmakerij en de discussie nog maar nauwelijks in de steigers, maar daar is de nood ook minder hoog; Fryslân heeft een veel grotere boezem en een betere maalcapaciteit.

Waterberging in natuur of landbouwgebieden

Aan de keukentafel van veehouder Lambert Bierema te Rottum, op het Hoogeland van Noord-Groningen, kijk je zo de stal in waar de 77 koeien volautomatisch en in een continue rij aan de melkmachine staan en dat afwisselen met het lopen en grazen in de omliggende weilanden. Henk van ’t Land, dijkgraaf van waterschap Noorderzijlvest spreekt zijn sympathie uit voor de deskundigheid en de ideeën die Bierema ook al inbracht tijdens de inspraakronde in het Algemeen Bestuur van het waterschap. Dat neemt niet weg dat de dijkgraaf deze visie niet deelt. De heren zijn het over één uitgangspunt wel eens: ‘Water moet geen overlast vormen’. Als je uitgaat van een verdere opwarming van de aarde met een toename van de neerslag, dan kun je ‘een enorm stuk water krijgen’, stelt Lambert Bierema. ‘Hoe raak je dat kwijt?’ Er worden al veronderstellingen aangevoerd die berekenen welke problemen er rijzen als er drie dagen achtereen 50 mm regen valt. De veehouder weet de oplossing ook wel: ‘Naar buiten pompen. We hebben meer gemaalcapaciteit nodig om het Drentse en Groningse water snel te kunnen afvoeren. Berging in speciale gebieden mag pas op de tweede plaats komen.’
De dijkgraaf geeft toe dat de kans op zo’n neerslag steeds groter begint te worden, met name in de zomer bij weersomstandigheden met enorme stortregens. Maar ‘we hebben momenteel de zaakjes goed voor elkaar, er is voldoende pompcapaciteit. De berging die we vroeger van nature hadden zijn we kwijtgeraakt, dus we moeten nu weer toegroeien naar een nieuwe balans in de beide remedies van verpompen en bergen. We zijn daar ook al mee bezig, in mei wordt bijvoorbeeld het bergingsgebied de Lettelberter Polders officieel in gebruik genomen.’

Delthe

Het waterschap Noorderzijlvest heeft, samen met collega-waterschap Hunze en Aa’s en de provincies Groningen en Drenthe via de daartoe ingestelde Stuurgroep 2000+ al enkele mogelijke reguliere en noodbergingsgebieden gepland, waarvan de meeste liggen in natuurgebieden. Maar ook het gebied De Delthe, rondom Middelstum, behoort tot de mogelijkheden, die gebaseerd zijn op diverse criteria van hoogteligging, bewoning, huidig gebruik en financiën.
De Delthe is van oudsher een welvarend akkerbouw- én veeteeltgebied. In dit gebied is naar aanleiding van de plannen het comité De Delthe opgericht, dat al flink van zich heeft laten horen. De oppositie tegen de plannen is groot. Daar is ook de schrale informatievoorziening van de Stuurgroep debet aan, en de daardoor ontstane beeldvorming van meters hoge dijken om dorpen en boerderijen heen.
Net als dit comité, waarvan hij overigens geen deel uitmaakt, is Lambert Bierema van mening dat beter gekeken kan worden naar lozingsmogelijkheden bij Noorpolderzijl voor het verpompen van water uit dit deel van Groningen. ‘Graaf een verbinding van het Boterdiep naar het afwateringspunt bij Noordpolderzijl en zet daar extra pompcapaciteit neer. Nu werkt zelfs bij heel hoge waterstanden maar één pompje daar.’
Van ’t Land legt uit: ‘Dat heeft geen zin. Behalve van de hooggelegen Drentse gronden (bij Norg bijvoorbeeld 12 m boven NAP) stroomt het gebied hier ook vol, juist vanaf het Hoogeland. De Delthe vormt nu eenmaal een soort put in het gebied. Van daaruit kun je niet goed door het hoger gelegen deel van het Hoogeland heen graven om je water te lozen. Dat zou bovendien een gigantisch breed kanaal moeten zijn; daar kun je het huidige Boterdiep niet voor gebruiken. Ook om milieuhygiënische redenen moet je dat niet willen: er zou in tijden van wateroverlast een grote zoetwaterplas op de Waddenzee terecht komen, en dat is slecht voor dat natuurgebied!’
Maar volgens Bierema is de capaciteit van alleen het gemaal Electra voor dit hele Drents-Groningse gebied veel te beperkt: ‘Als je alleen op Electra blijft inzetten ben je vervolgens zeer afhankelijk van berging, en wat dan als die gebieden vol raken? We hadden bijna een halve eeuw geleden de ramp in Zeeland, en toen is het Deltaplan opgesteld. Moeten we nu weer eerst een ramp meemaken?’
Maar volgens de waterschapsvoorzitter is het juist nu goed om plannen te maken en niet vanuit een rampscenario. ‘Het gaat nu veel meer om overlast dan om veiligheid. Er is nu wel veel emotie over berging, maar we werken aan veel meer maatregelen: we maken de infrastructuur van kaden en watergangen goed op orde en we verhogen de kades; dat betekent ook al meer bergingscapaciteit. Er mogen ook geen sloten meer gedempt worden zonder compensatie elders; we willen op die manier de risico’s zo veel mogelijk beperken. En wat die berging betreft: er komen geen meters hoge dijken; de boerderijen staan trouwens meestal al op verhoogde plaatsen. Bovendien zijn de laagste gebieden niet hier, maar in het Westerkwartier. Er is een hoog NIMBY-gehalte (not in my back yard). Terwijl je ook kunt redeneren: als je niets doet, is er sprake van wateroverlast eens in de dertig jaar, terwijl je met het inrichten van bergingsgebieden de gebieden veilig maakt tot een niveau van eens in de honderd tot driehonderd jaar. Er zijn al boeren bij mij geweest die dat graag willen! Die willen wel veiligheid en een goede waterbeheersing.’

De vrije Friese boezem: malen of bergen

Pé Miedema is voorzitter van waterschap Marne en Middelsee en vanuit de landbouwhoek betrokken bij de waterhuishouding. Samen met Henk Kroes, voormalige directeur van It Fryske Gea en bekend van de Elfstedentocht, legt hij de situatie in deze waterrijke provincie uit. ‘We zijn hier nog niet zo ver als in Groningen en kijken ook graag de discussie daar af om het vervolgens beter aan te pakken. Er is een studie gaande in Friesland naar de gevolgen van zeespiegelrijzing en bodemdaling. Daaruit komt een scala aan maatregelen voort en we moeten die allemaal inzetten; dat is een positieve zaak.’
Volgens Kroes heersen er in Friesland minder tegenstellingen dan in Groningen. ‘Het systeem kan het water nog zeker voor dertig jaar aan. Onze boezem is voldoende groot, berging kan oplossingen bieden zonder dat er calamiteiten aan te pas komen. De Friese natuurgebieden zijn daarbij zeker in beeld, maar ook boerenland. Het gaat om de beste gebieden met de laagste kosten, en dan moet het niet uitmaken wie de eigenaar is. We hebben nu een pilot in Marne/Middelsee, een klein gebiedje van Staatsbosbeheer met natuurbestemming, maar dat door boeren gepacht wordt. Dat is ingericht voor waterberging, het gemaal is verbeterd, we zoeken uit welke schade het water aanricht aan het land en voor de boeren.’
Miedema vindt dat de maatschappelijke kant van de zaak onderbelicht blijft: heeft een boerenbedrijf nog toekomst, raak je je melk nog kwijt, wat is de kwaliteit van het water dat over je land stroomt? ‘Deze plannen werpen een schaduw over je bedrijf.’ Het blijkt dat boeren toch het liefst willen malen, weg met het overtollige water, zelfs het plan van kaden en oevers verhogen staat ze niet echt aan, dat kost veel geld.
Henk Kroes: ‘De visie van de waterschappen is erg veranderd de laatste twintig jaar, men spreekt nu over integraal waterbeheer, met een trits van vasthouden, bergen en afvoeren. Dat doen we in Friesland ook, in de hogere gebieden in Zuidoost-Friesland hebben we nu drijvende stuwen, die ervoor zorgen dat gelijkmatig méér water wordt vastgehouden. We kunnen water vasthouden in situaties dat het niet meer dan 30 cm boven het peil zit, dat in Friesland 50 cm onder ANP is.’ Maar Miedema ziet dat toch anders: ‘De boezem kan op slot raken, bijvoorbeeld door tegenwind, en dan kun je niet spuien. Er moet dus gewoon een gemaal bijkomen.’ Kroes benadrukt daarentegen dat men in natuurbeschermingskringen toch graag een flexibel peil wil met natuurlijke fluctuaties. ‘Bovendien is de ruimtelijke ordening onvoldoende meebewogen: vroeger werd op terpen gebouwd, nu wordt er vaak te laag gebouwd. Water wordt onvoldoende in de ruimtelijke ordening meegewogen.’

Lauwersmeer als waterberging

Miedema stoort zich aan de discussie die de milieubeweging voert over het opnieuw brak laten worden van het Lauwersmeer. ‘Laten de waterschappen daarover eerst eens een oordeel geven, want de afvoercapaciteit wordt dan kleiner. Nu is er nog een vrije afstroming vanuit Friesland naar het Lauwersmeer, dat is als het ware één grote waterberging. Als het gebied brak wordt, heb je minder afvoermogelijkheden. We moeten er vooral voor zorgen dat we geen no-regret-maatregelen nemen.’
Gelukkig heeft Friesland in 1998, toen er in Groningen wateroverlast en dreigende situaties ontstonden, geen problemen gehad. ‘We kunnen dus met wat minder haast naar de toekomst kijken en goede plannen maken’, constateren beiden met enige tevredenheid.

Dijkgraaf Togtema: een ‘groot waterbezwaar’ in de vrije Friese boezem
Vergeleken met het Drents-Groningse stroomgebied liggen de problemen met wateroverlast de Friezen nog niet zo zwaar op de maag. Waar het eerstgenoemde gebied nauwelijks boezemcapaciteit heeft, is het meren- en slotenrijke Friesland daarmee goed bedeeld.
Via heel veel deelsystemen wordt het overtollige water op de Friese boezem gepompt, en de huidige pompen en gemalen zijn goed op orde. Daarnaast is er ook 70.000 ha gestuwd gebied, het Friese Woudengebied, dat op het boezemstelsel loost. ‘Maar’, zo stelt dijkgraaf Everardus Togtema van het Wetterskip Fryslan, ‘het is wel hoog tijd om de bergingscapaciteit in die boezem op een hoger peil te brengen. Onze meren kunnen, als je de kades omhoog brengt, een extra buffer aan van 30 cm. Dat heb je nodig in tijden van groot waterbezwaar.’
De zes waterschappen in Friesland zijn dan ook druk bezig met studies en plannen.
Het kaden- en oeverproject is inmiddels in uitvoering, voor 400 miljoen (oude guldens) is voor een voortvarende aanpak gekozen. Door veenerosie zijn de kaden te laag, in de verhoging liggen tegelijk kansen voor een ‘match’ met het Merenproject en de EHS.
Het project heeft een looptijd tot 2016. ‘Winstpunt in Friesland is de studie die nu is uitgevoerd, een analyse die het huidige systeem goed beschrijft: normeringen voor wateroverlast en functies die voor het poldergebruik gelden, gedifferentieerd naar grondgebruik’, stelt Togtema. ‘Zo mag grasland eens per tien jaar te maken krijgen met wateroverlast en bebouwd gebied maar eens in de honderd of zelfs duizend jaar. Deze normering is toegepast op zestien Friese gebiedjes en daaruit blijkt dat we aan de norm kunnen voldoen. De burgers en ingelanden van het waterschap mogen ons aan die norm houden, eigenlijk zouden deze normen tot wet gemaakt moeten worden’.

Maar er moet vooruit gekeken worden, voor de oplossingen in de toekomst worden nieuwe discussies gevoerd. Togtema: ‘De vraag is of er een “plus” moet boven op de nu geldende normen voor extra veiligheid, oftewel minder overlast, om te voorkomen dat het risico groeit van eens per dertig jaar overlast, de huidige situatie, naar, zoals de voorspellingen aangeven, eens per twaalf jaar.’
‘In de toekomst komt ook het bouwen van een nieuw gemaal bij Harlingen in beeld en natuurlijk waterberging in de boezem. Die discussie gaat hier ook spelen. Voor berging liggen in natuurgebieden wel mogelijkheden, de boeren zeggen: doe er maar een gemaal bij, zo hebben we de problemen altijd opgelost. Men is uiteraard bang voor schade op het land en de schaderegelingen moeten nog gemaakt worden! Onze opdrachten voor de komende tijd zijn duidelijk: het systeem is nu goed en dat moeten we op orde houden en automatiseren, we zullen de discussie over malen en/of bergen aangaan en we moeten feeling houden in het veld, de oog- en oorfunctie van het waterschap.’