De luchtfoto is gecentreerd rond het grootste stoomgemaal ter wereld, het in 1920 geopende Stoomgemaal dat gelegen is tussen Lemmer, boven aan de foto, en de oude zeesluis Tacozijl (thans een niet zichtbare stuw) aan het IJsselmeer.

Aan de totstandkoming van dit kunstwerk is een lange periode van delibereren voorafgegaan. Dat zit zo. De huidige Friese boezem is een in een open verbinding met elkaar staand geheel van meren, kanalen en riviertjes en niet-ingepolderd land (boezemland of bûtlân in het Fries) ter grootte van ruim 14.000 hectare. Hierop heeft een gebied van bijna 300.000 hectare ingepolderd land en bebouwde kommen zijn afwatering. Ten tijde van de Republiek vormden de drie goën (Oostergo, Westergo en Zevenwouden) afzonderlijke boezems die – onderling gescheiden door binnendijken – hun water op een natuurlijke wijze loosden via een vijftiental zeesluizen of zijlen op de Lauwerszee, de Friesche Wadden en de Zuiderzee. De zijlen konden ook zout water inlaten ten tijde van oorlogsdreiging of grote droogte ten behoeve van de binnenvaart. Het gevolg was een haast permanente verzilting, een groot probleem in grote delen van Fryslân, mede omdat het brakke water – maar daar kwam men pas veel later achter – ook een welkome voedingsbodem bleek voor de malariaparasiet.
Omdat de boezems een grote oppervlakte hadden, konden zij nooit volledig worden beheerst. Zo stroomde het water bij aanhoudende zuidwestenwinden van de ruime meren in het zuidwesten naar de nauwe vaarten en kanalen in het noordoosten, waar het zich vervolgens ophoopte. Het probleem verergerde door de eenmaking van de drie boezems in de jaren 1840-1859 en vanwege de voortschrijdende inpolderingen. Met de voortdurende afscheiding van polders van de boezem, kromp de bergingscapaciteit van de boezem bovendien zeer sterk in. Het gevolg was hogere en meer fluctuerende boezemwaterstanden. Om die te meten hadden de staten al in 1808 een Fries Zomerpeil vastgesteld. In de natte winter van 1866-67 bereikte de waterstand zelfs een piek van gemiddeld 91 cm boven dit peil.
Al sinds 1774 hadden de Staten van Fryslân zich gebogen over een verbetering van de afwatering en in november 1876 kwam een statenlid, de IJlster houthandelaar Walle Melis Oppedijk, met de suggestie de boezem kunstmatig te bemalen. Als voorbeeld dienden de boezemgemalen die na 1840 in de beide Hollanden tot stand waren gekomen. Daar wilden de Friezen, gewend als ze waren aan een vrije, gratis afstroming van het water, aanvankelijk beslist niet aan. Nog in 1894 meende de toenmalige hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat S.J. Vermaes dat ‘vermeerderde sluisruimte voor Friesland het eenige noodige was’. In de jaren daarvoor (1882-1889) had Fryslân met rijkssteun de afwatering verbeterd door middel van nieuwe kanalen (o.a. de Nieuwe Zwemmer) als ook door het verbreden, afsnijden (‘normalisatie’) en verdiepen van bestaande kanalen en rivieren. Helaas brachten deze kostbare ingrepen geen merkbare verbetering in de toestand. Het feit dat men in het noordwesten van Groningen met vergelijkbare problemen kampte, bracht beide provinciebesturen in 1894-1895 op het idee om de Lauwerszee af te sluiten en daar een of meerdere bergboezems in aan te leggen.
Aansluitende onderzoeken en debatten gaven de minister van Waterstaat, Verkeer en Handel in 1904 echter aanleiding om aan Fryslân en Groningen voor te stellen stoomgemalen te bouwen bij Tacozijl en Zoutkamp. Uit de laatste locatie zou uiteindelijk het elektrische gemaal Electra bij Lammerburen ontstaan.

Warm pleitbezorger

De hoofdingenieur-directeur van de Friese provinciale waterstaat, D.F. Wouda was een warm pleitbezorger van de pas in 1913 door de Friese Staten goedgekeurde bemalingsplannen, maar hij wist er wel een andere draai aan te geven. Wouda bepleitte met succes de aanleg van een stroomkanaal (waterafvoerkanaal) naar de huidige plek, in plaats van het oorspronkelijke tracé: een stroomkanaal tussen de Groote Brekken en de Uitheiïngpolder, met daarin nota bene een apart gemaal en zeesluis. Bovendien drong hij aan op een aandrijving met stoom in plaats van dieselbemaling. Zo kwam dit gemaal tot stand met zijn vier stoommachines die acht centrifugaalpompen aandrijven in een 62 meter lange machinehal op acht tunnels die tevens als waterkering dienen. Het kreeg zijn plek naast de Teroelsterkolk (direct boven het gemaal op de foto) en bij de aanleg van het Stroomkanaal kon zelfs, alweer op aanraden van Wouda, een deel van de Lemster Zijlroede (bovenaan van links naar rechts) worden gebruikt.
Ook werd het stroomkanaal doorgetrokken van de Groote Brekken naar de Koevorde. Wouda had dit laatste voorgesteld met het oog op de op handen zijnde verbetering van de vaarweg Groningen-Lemmer. Wel schakelde men in de jaren vijftig van de twintigste eeuw over op oliestook. Geheel terecht werd het Stoomgemaal in 1947 dan ook naar de zojuist gepensioneerde ir D.F. Wouda genoemd.
Toen het gemaal werd opgetrokken stond het nog aan de in 1932 afgesloten Zuiderzee. Om het tegen storm en golfslag uit het zuidwesten te beschermen werd ten westen van het uitschotkanaal het rechts van het midden zichtbare stenen hoofd ter lengte van 220 meter aangelegd. Om de verzilting van de Friese boezem en de Groninger boezems te bestrijden, lieten de beide provinciebesturen aan de Teroelsterkolk (ten oosten van de bosschages) een inlaatsluis bouwen. Linksonder op de foto bevindt zich de ingang van het in 1951 voltooide Prinses Margrietkanaal, met een uitloper van de remmingswerken die toegang geven tot de Prinses Margrietsluis.

Trefwoorden