We ontmoeten elkaar in de tuin van zijn woning in Wolvega, tussen de bijen. Want behalve amateur-cultuurhistoricus is Lantinga ook imker. Beide zaken hebben niets te maken met zijn beroep, beleidsmedewerker delfstoffen en leidingen bij de provincie Friesland, maar alles met zijn brede interesse in de Stellingwerven. Hij en zijn vrouw zijn allebei geboren in Oldeholtpade. Zijn vader had er een boerderij.
Pa was bijna veenlijk geworden…
‘Op zondagmorgen reed ik met Pa met paard en wagen naar de Linde. Hengels mee, roeibootje in de Linde, vissen. Dat was een vast ritueel. Dan liepen we dwars door de petgaten. Daar loop je nu op je sokken doorheen maar toen was het een gevaarlijk veengebied met een golvende ondergrond. Er waren stukken bij met drie, vier meter aangegroeid veen. Je moest lopen over de zethagen of de ribben. “Doorlopen”, zei Pa wanneer je het veen inliep, “anders zak je er doorheen. En anders laat je je maar vallen.” Ik heb later wel eens gedacht: “Pa, je had wel een veenlijk kunnen worden!” En als het slecht weer was geweest, als het had gestormd, dreef er van alles langs in de Linde. Dan gingen we jutten. Ik denk dat door deze herinneringen mijn interesse in de historie van het gebied is gewekt.’
’s Avonds brulde de roerdomp
Lantinga kan precies uitleggen hoe die petgaten, langwerpige uitgegraven percelen veen, zijn ontstaan. ‘Bij het afgraven van het veen bij Giethoorn was het in de achttiende eeuw misgegaan. Toen legde men nog geen ribben, dijkjes, aan. Er ontstonden grote waterplassen, die zichzelf door stormen uitbreidden. Zo zijn de Wieden ontstaan. In 1820 stuurde koning Willem I zijn gezant De la Costa uit Brussel naar deze streek om orde op zaken te stellen. Die maakte een verordening waarin stond dat de petgaten dienden te worden afgewisseld met stukken land, ribben of zethagen, zodat weer en wind geen invloed meer hadden. Daarom ontstonden hier geen nieuwe meren toen rond 1750 bij Wolvega met de vervening werd begonnen. Er werden eerst polders met sluisjes gemaakt. Tot het begin van de twintigste eeuw werd hier gebaggeld. De petgaten uit die tijd liggen er nog altijd. Van de tien, twintig sluisjes die er hier ooit geweest zijn en die het water beheersbaar maakten, is er nog eentje bewaard gebleven.’
De petgaten vormen nu een van de belangrijkste uitgangspunten voor de plannen van de gebiedscommissie om de natuur in het beekdal van de Linde te versterken.
‘Op excursies vragen de mensen mij wel: “Gaat alles hier nu terug naar vroeger?” Dan zeg ik: “De natuur gaat door.” Vroeger waren die petgaten kaal. De begroeiing die er nu is dateert pas uit de jaren vijftig van de vorige eeuw. Toen kwamen daar elzen en wilgen, ontstond het elzenbroekbos. Als je echt teruggaat naar heel vroeger dan komt ook het korhoen niet terug en gaat de purperreiger er niet meer broeden en bovendien mis je de biotoop voor de huidige natuur. In mijn jeugd, midden jaren vijftig, had je hier een kolonie purperreigers van wel dertig paren en ’s avonds brulde de roerdomp van alle kanten. Twee keer per jaar kwam de turfschipper langs en dan hoorde je ’s avonds tussen het geluid van de roerdompen door het “plonk plonk” van het opduwertje. Maar ineens waren ze weg, de purperreigers en de roerdompen en de turfschipper…’
Met de auto 120.000 jaar terug
In Lantinga’s jeugd was de Linde al gekanaliseerd. De beschrijving van de rivier in het boek Uut et laand van Lende en Kuunder van Luit J. de Boer dateert uit een periode die Lantinga alleen maar kent uit de verhalen van zijn vader: ‘Het zal zo rond 1920 zijn geweest… De Linde liep nog zijn oude kronkelpaadjes en stond gedurende de zomermaanden, op een paar kolken na, vrijwel altijd droog. De meeste kolken zaten tussen de Bekhoftille en de Singelbrug achter het Koepelbos, en de diepten hadden een eigen naam. Dat waren de Kattekop, de Sparreboskolk en het Hofskolkien. Die kolken waren ontstaan door het uitschuren van de bochten door het stromende water, waardoor ze aan de buitenkant uitgediept werden. Als dan in de zomer het water in de Linde laag geworden was trok alle vis naar de kolken, waar altijd water in bleef staan. Dat waren dan zuivere visvijvers, want ze zaten boordevol met meest snoek en blei, maar ook wel met zeelt en stekelbaars.’
Lantinga beschikt wel over oude kaarten uit rond 1850 waarop staat aangegeven tot hoever de Linde nog bevaarbaar was. Toen was het nog een levende rivier die er in de winter heel anders uitzag dan in de zomer.
We stappen in zijn auto en duiken de cultuurhistorie van het beekdal in. Dat leidt tot onverwachte situaties. Vlak bij het punt waar volgens de overlevering de Linde ontspringt, bij de buurtschap Tronde, stuiten we op een sloot. ‘Veel mensen denken dat dit het begin van de Linde is, maar dat klopt niet. Dat ligt verderop, in het gebied tussen Oosterwolde en Fochteloo. In de jaren zestig heeft hier een ruilverkaveling plaatsgevonden en toen is de oorspronkelijke loop van de rivier hier verdwenen. Deze sloot is toen aangelegd maar dat is dus niet de Linde. Die liep daar.’ Hij wijst in de verte waar alleen een nauwelijks zichtbare glooiing tussen de maïsvelden nog iets verraadt van de bedding van de oude Linde. ‘En de boeren hebben daar vast nog wel te maken met natte stukken grond.’
Langs de weg in Tronde staat een fraai houten bord. ‘De Linde’ staat erop. In de volksmond is dit het punt waar de rivier begint. Maar Lantinga stuurt zijn auto dwars over de weg een paar kilometer verderop het land in en stopt daar. ‘Ook hier kun je de loop van de rivier in oude tijden nog duidelijk terugvinden. Kijk maar daar links in dat weiland. Zie je die golving in het terrein? Vandaar liep hij naar rechts en die koeien hier vlakbij liggen in de oude bedding. Dit zijn sporen van 120.000 jaar geleden, toen de Linde als gletsjerrivier is ontstaan. De Tjonger was toen een zijrivier van de Linde, ze komen uit dezelfde bron. Het was een rivier die wel anderhalf, twee kilometer breed was.’
Op de schop
Tot het midden van de negentiende eeuw stond de Linde in open verbinding met de toenmalige Zuiderzee. Bij Kuinre stroomde het water naar buiten en bij hoge waterstanden kwam het voor dat de zee naar binnen spoelde. Met de aanleg van dijken had men daarvoor al eeuwenlang overstromingen proberen tegen te gaan, maar de wielen die nog steeds in de omgeving van de Lindevallei te vinden zijn, maken duidelijk dat die strijd nogal eens werd verloren.
In 1642 gaven de Staten van Friesland toestemming voor het graven van de Noordwoldervaart. Om de waterhuishouding beter te kunnen regelen werd in de Linde onder Steggerda een sluis gebouwd, op de plek waaraan jaren later de naam van de sluismeester Contermans of Kontermans verbonden zou worden. In 1650 was het Kontermansverlaat klaar, maar vreemd genoeg wordt pas in 1850 in de Atlas van de Provincie Friesland van W. Eekhoff over dit verlaat gesproken. Lantinga speurt voort om de mist die over het verleden van deze sluis hangt te doen optrekken. Na meer dan een halve eeuw van klachten over de verslechterende waterafvoer en bevaarbaarheid van de Linde – klachten die vooral uit Noordwolde kwamen, waar de tenen en stokken voor de stoelenindustrie per schip naartoe moesten worden gebracht – werd in 1922 eindelijk begonnen met de kanalisering van de rivier. Dat gebeurde grotendeels met de spade. Honderden arbeiders, voornamelijk afkomstig uit de omgeving van Jubbega, verzetten hier in totaal 660.000 kubieke meter zware grond… Lantinga beschikt over een prachtige serie oude foto’s van de zware klus die duurde tot 1926. Toen was de bovenloop van de Linde gekanaliseerd en waren er nieuwe bruggen en sluizen gebouwd.
Een schans van de Friese Waterlinie
‘Volgens professor Waterbolk behoort de omgeving van Tronde en Zandhuizen tot de oudste bewoonde gebieden van Nederland. Verderop langs de Linde ontstonden rond 800 de eerste dorpen. Je kunt het je nu niet meer voorstellen maar in die tijd moet het landschap er hier hebben uitgezien zoals het Fochteloërveen nu. Een uitgestrekt veenmoeraslandschap.’ We rijden verder tot een plek die de Bekhofstille heet, en slaan meteen vele eeuwen over. ‘In de Spaanse tijd, de zestiende eeuw, waren de Linde en de Tjonger onderdeel van de Friese Waterlinie. Als de vijand naderde kon een heel gebied onder water worden gezet. De Bekhofstille was een schans, een verdedigingswerk langs de Linde. Hier lag een garnizoen van tientallen soldaten. In de jaren zeventig is hier nog een groot kanon gevonden, dat nu in Oldeberkoop staat.’
De schans maakte deel uit van een veel groter verdedigingssysteem. Een boekje over de Lindevallei dat Lantinga enkele jaren geleden schreef in de Friese reeks Monument van de Maand, maakt duidelijk dat er in 1593 ook schansen werden aangelegd bij de Blessebrug onder Wolvega, bij Slijkenburg en bij Kuinre. Dat was, aldus de tekst in het boekje, geen overbodige maatregel. De Spanjaarden hadden Steenwijk al ingenomen. Doordat de vijandelijke legers een rondtrekkende beweging door het westen maakten, kregen alleen de schansen van Slijkenburg en Kuinre in zekere mate met het oorlogsgeweld te maken. De verdediging bleek geen stand te kunnen houden en zo vielen deze schansen in handen van de vijand.
Ook na afloop van de Tachtigjarige Oorlog bleef het niet lang rustig in de Lindevallei. In het rampjaar 1672, toen Engeland en Frankrijk samen met de bisschoppen van Münster en Keulen de Republiek der Verenigde Nederlanden de oorlog verklaarden, werden de schansen met spoed in staat van paraatheid gebracht. De Friese Waterlinie sloot in de omgeving van Leek aan op de Groninger Waterlinie. Het Noorden van Nederland mocht zich een beschermde vesting voelen.
Paden uit de prehistorie
We groeten een kwartet oudere mensen dat op de plaats van de voormalige Bekhofstille aan een picknicktafel zit, en zetten koers naar de Zandhuizer Wetering. Ook daar weer de schok bij het vernemen dat alleen een kuil in het landschap herinnert aan de brede Zandhuizer Wetering, die vroeger uitkwam in de Linde. Verdwenen bij een ruilverkaveling in de jaren zestig… Lantinga wijst een slootje langs een bosrand aan. Het enige restant van de wetering. ‘We staan hier aan de rand van de Zandhuizer es. In dit gebied lopen nog delen van oude paden naar Drenthe. Die dateren al uit de prehistorie en nog tijdens de Tweede Wereldoorlog is er dankbaar gebruik van gemaakt door onderduikers. Als gebiedscommissie zouden we die paden graag willen terugbrengen in het landschap, maar daarbij zijn we natuurlijk wel afhankelijk van de medewerking van de boeren. En deze boer hier weigert alle medewerking… Dan sta je machteloos.’
Terwijl we verder rijden door het schitterende landschap moet Lantinga nog iets van het hart.
‘De gebiedscommissie wil het fietspadennet uitbreiden met nog eens vijfentwintig kilometer. De gemeente Ooststellingwerf heeft de gebiedscommissie voorgesteld nog een deel van de Linde te ontsluiten door de aanleg van een fietspad erlangs. Daar was ik fel tegen. De Linde is al haast overal per fiets bereikbaar. Laat dan een paar plekken ongerept.’
Hij stopt voor de zoveelste keer en wijst op een breed kanaal dat de weg kruist. ‘De Noordwolder Vaart. Aangelegd in 1642 voor de afvoer van turf naar de Linde en vandaar naar de consument. Er liggen hier nog restanten van de mooie oude sluis.’
Het land van Pieter Stuyvesant
Waar hoort dat torenspitsje in de verte bij? ‘Dat is Peperga.’ En gelijk komt er weer een stukje historie tot leven. ‘Daar is Pieter Stuyvesant geboren, de stichter van het huidige New York. Zijn vader was hier in het begin van de zeventiende eeuw dominee. Toen Pieter’s ouders in zijn jeugd verhuisden naar het vlakbij Kuinre gelegen Scherpenzeel, zijn ze misschien wel over de Linde gevaren. Er staat een monumentje aan de rand van Peperga, een oud zeilschip, ter herinnering aan deze beroemde inwoner.’
We zijn bijna terug in Wolvega en Lantinga belt zijn vrouw om te zeggen dat ze het eten vast op kan zetten, want het loopt al tegen halftwee. Maar eerst rijden we nog even naar het oudste natuurreservaat in het gebied van de Linde, de Lindevallei. ‘Sinds 1940 wordt het beheerd door de provinciale natuurbeschermingsorganisatie It Fryske Gea, en toen was het ongeveer tachtig hectare groot. Nu is het tussen zes- en zevenhonderd hectare groot. Het “Paradijs op aarde” werd het genoemd en in de landelijke kranten werd destijds een grote actie gevoerd om de 28.000 gulden voor de aankoop bij elkaar te krijgen; Koningin Wilhelmina schonk 100 gulden. Van de gemeente Wolvega werd in de jaren vijftig 750 gulden gevraagd voor de restauratie van het Helomasluisje, en het scheelde maar weinig of de gemeenteraad had het hele plan getorpedeerd. Men wilde liever landbouwgrond van het gebied maken! In de Tweede Wereldoorlog was dat trouwens ook al een keer bijna gebeurd…’
Wat we hebben, dat hebben we
Als het woord landbouwgrond valt ontwaakt in Lantinga de boerenzoon die hij nog altijd is.
‘Toen wij als gebiedscommissie begonnen met onze plannen voor het beekdal van de Linde leek de verwerving van landbouwgrond een groot probleem. Hier zitten immers de beste boeren van Nederland! Maar tot onze grote verrassing hadden we binnen de kortste keren door aankopen al 180 bunder vrijgemaakt ten behoeve van de natuur. Helaas heeft deze medewerking van de boeren een tragische achtergrond. Aankopen levert ook landbouwgrond op. Veel boeren hebben in deze voor hen minder florissante tijden land te over. Dat betekent dus ook dat ze geen naastliggend land willen kopen. Dat kan een rem op onze plannen zetten. Maar wat we hebben, dat hebben we!’
We zijn weer terug in de tuin achter het huis van Lantinga en bladeren nog even door zijn fotoboek vol historische documenten over de kanalisering van de Linde. Een reusachtig karwei dat nu, als de gebiedscommissie zijn zin krijgt, weer voor een deel ongedaan zal worden gemaakt. Oude kaarten die indertijd werden gebruikt om de kanalisering uit te voeren, die ook in het album van Lantinga zitten, kunnen daarbij dienen om de oude meanders weer terug te brengen. Ze staan er keurig op ingetekend…