De oude volkskundigen hadden een grote hekel aan de stad. Bij het woord 'cultuur' dachten zij niet aan schouwburg en bioscoop, maar aan de oude plattelandscultuur. De geest van stad en industrie blies als een pestadem over het oude platteland, waar oorijzers, oogstfeesten, huwelijks- en begrafenisgebruiken, ambachten en meipalen in rap tempo wegsmolten. Het kwelwater van de stadscultuur, dat tot voor kort de boer nog niet over de klompen kwam, was een dijkbreuk geworden die het platteland met huis en haard dreigde te verzwelgen.

In zijn ‘Volk van Nederland’ (1937) schreef Jan de Vries, oud-germanist, Edda-vertaler en voorzitter van het Letterengilde van de Kultuurkamer: ‘Om de volkskultuur vast te leggen moeten wij ons haasten, want nu de radio tot in de kleinste dorpen zijn schallende stem doet horen, nu de moderne verkeersmiddelen stad en platteland dichter dan ooit tot elkaar hebben gebracht, nu dancing en jazz, bioskoop en krant tot in de verste uithoeken hun prooi weten te achterhalen, gaat die oude volksbeschaving sneller verloren dan het in vroeger eeuwen ooit geschied is.’
In hetzelfde boek liet J. Waterink zich uiterst negatief over de ‘lege civilisatie’ van de stad uit: ‘Onze moderne kultuur telt de neurasthenen, de psychastenen, de psychopathen, de hysterici en al dergelijke op de grens van het norm…

Trefwoorden