De wet van de remmende voorsprong kennen we, maar hoe noem je het tegenovergestelde? De wet van de gasgevende achterstand, van de vooruitijlende achterstalligheid misschien? De eerste wet zie je mooi maar tragisch uitgekomen op het Groningse Hogeland

De wet van de remmende voorsprong kennen we, maar hoe noem je het tegenovergestelde? De wet van de gasgevende achterstand, van de vooruitijlende achterstalligheid misschien?
De eerste wet zie je mooi maar tragisch uitgekomen op het Groningse Hogeland. Daar zaten eind negentiende eeuw de innovatiefste en meest standsbewuste boeren van Nederland, die als God op het eind van de zesde dag uitkeken over het land en zagen dat het goed was. Vorig jaar verdwaalde ik in de buurt van Leermens op zo’n boerderij met de kont naar de weg, schitterende tuin, veertig hectare akkerland, twee schuren vol machines en vroeg me af waarom het er zo stil was. Een oude man in de groentetuin zei dat zijn twee zoons de boerderij deden – maar alleen in het weekend. Doordeweeks gebeurde er niks op de boerderij. Dan werkten ze op kantoor in Stad, waar ze hun eigenlijke inkomen verdienden. Het boerenwerk konden ze in het weekend wel af.
De wet van de achterstand die verkeert in een grote sprong voorwaarts, is bij uitstek van toepassing op de van oudsher schrale zandgronden in Nederland. In de jaren zestig van de vorige eeuw vond daar de spectaculaire omslag plaats die de Nederlandse landbouw in korte tijd tot de productiefste van Europa maakte. De kleine boertjes en keuters met hun gemengd bedrijf verdwenen om plaats te maken voor gespecialiseerde en intensief varkens-, kippen- of runderhoudende bedrijven. In het landschap verschenen nare hokken en loodsen voor een zo efficiënt mogelijke huisvesting van zoveel mogelijk beesten.
Twintig jaar later werd op dezelfde zandgronden het einde van de landbouw in Nederland ingeluid. Toen begon namelijk de mest de burger over de schoenen te lopen, en werd er behalve aan mest ook aan vlees en melk en eieren zoveel geproduceerd dat Europa de overschotten niet meer kon verwerken noch betalen.
Sindsdien is er sprake van ‘de ontboering van Nederland’, en weer zijn het de zandgronden die daarin voorop gaan. Het is vooral daar dat in hoog tempo boeren hun bedrijven beëindigen. En dan kunnen er drie dingen gebeuren. Of de boerderij gaat deel uitmaken van een groter agrarisch geheel en wordt een nog functioneler bedrijventerrein. Of de ex-boer pleegt nieuwbouw (na afbraak) en laat op het oude erf een bungalow neerzetten. Of de boerderij komt in handen van een burger met voldoende geld om het hele spul te verbouwen en moderniseren.
Het laat zich raden dat voor het aanzien van het Nederlandse landschap, dat boerenlandschap is, de consequenties van deze Umbau aanzienlijk zijn. En dan heb ik het nog niet eens over de verstedelijking van het platteland die een gevolg is van de uitbreiding van steden, dorpen en bedrijventerreinen. De kwestie is sinds enige tijd een nationaal bediscussieerde ‘problematiek’ en voor sommige mensen alweer zoals de Duitsers zeggen ‘sneeuw van gisteren’.
Niet lang geleden, rijdend door Het Lage Midden van Friesland naar Harkema, trof me een kant van de zaak die me tot dan ontgaan was: het landarbeidershuisje. In Nij Beets, het moet langs de Kanaalweg of Domela Nieuwenhuisweg geweest zijn, zag ik een splinternieuw landarbeidershuisje, en kort erna nog eentje. Geen echt landarbeidershuisje natuurlijk, maar een villaatje in landarbeiderstijl. En dit was nog maar het veenweidegebied.
Op de voorheen schrale zandgronden van Houtigehage, Boelenslaan en Harkema zag ik er veel meer. Met allerlei variaties in grootte, kleur, aanbouwsel, maar onmiskenbaar naar het model van het klassieke al of niet boerderijachtige landarbeidershuisje uit het begin van de twintigste eeuw. En op de Bethlehemsreed zat ik alweer van kwaadheid over de protserige wansmaak van nieuwe rijken achterstevoren in de auto bij het zien van een ‘landarbeiderslandhuis’ dat nog net niet in gele steentjes was opgetrokken maar wel een rieten dak had met wolfseind en een 4-wheel drive terreinwagen op de oprit. Een rieten dak, hoe halen ze…
Maar dat bleek aan de Betonwei in Harkema, op het Themapark van de Stichting Friesch-Groningse Heide, iets te voorbarig geoordeeld. Daar is te lezen en te zien hoe het heidevolk na de spitkeet iets beter kwam te wonen in het zogeheten waldhûske, een stenen huis met een rieten dak, en vanaf 1909 in wat wij nu kennen als het klassieke landarbeidershuisje, een woningwetwoning met een pannendak.
Thuisgekomen vond ik in een oude Noorderbreedte (2002, nummer 3) het artikel van Peter Karstkarel over arbeidershuisjes in het Friese platteland en wat er van over is. Hij gebruikt daarin de term ‘de smaak van de ingetogenheid’. Dat is een mooie karakteristiek van het landarbeidershuisje. En verklaart ten dele ook waarom er zoveel fout gaat bij de vernieuw- en nieuwbouw op het platteland. Als het economisch niet meer hoeft, is het kennelijk moeilijk om nog ingetogen te blijven.
En weer zijn het de voorheen schrale zandgronden die daarbij toon en stijl bepalen. Kijk maar met welk landschap de reclame op televisie en in glimmende tijdschriften aankomt als men iets wil verkopen met de noties gezellig, rustiek, lieflijk, landelijk, ambachtelijk, boerengezond, nostalgisch. Altijd zoals de zandgronden er idealiter uitzagen zestig jaar geleden en nu in de Bolletje-reclame op televisie: met een korenveld, houtwallen, een holle zandweg, een handwerkende boer, schilderachtig gemengd bedrijf, een Saksisch boerderijtje met luiken en een schilddak met wolfseind. En zo willen de burgers het op de andere helft van het Nederlandse platteland ook. <

Trefwoorden