In Noorderbreedte verschijnen nu al enkele (tientallen) jaren kritische artikelen over nieuwbouw op het Noord-Nederlandse platteland. U kent het jargon inmiddels: de nieuwbouw woekert als een witte schimmel door het land, of zit als etterende puisten tegen bestaande dorpskernen aangeplakt. Bij de aanleg van nieuwbouwwijken wordt nauwelijks rekening gehouden met oude structuren en lijnen in het landschap. Daarnaast komen de nieuwe huizen ook nog eens zó uit een catalogus rollen en bevatten ze geen greintje streekeigen bouwelementen.
Op zich is het niet verkeerd om kritisch om te gaan met ruimtelijke vernieuwingen, want daar zitten we met z’n allen in de regel een tijdje aan vast. Toch ben ik zo langzamerhand behoorlijk flauw van deze steeds weer herhaalde kritiek. De argumenten zijn lang niet altijd consistent en de gesuggereerde alternatieven evenmin. Neem nou het artikel ‘Leons, het negenentwintigste en dertigste dorp van Littenseradiel’, van de hand van Peter Karstkarel (Noorderbreedte 2004-1). Het werd geschreven in de context van recente discussies over het maken van compleet nieuwe dorpen op het platteland om puistvorming te voorkomen. Karstkarel is geen voorstander van dit idee en prijst daarom een bestaand dorpje – het Friese Leons, twintig inwoners – aan als ‘ideale plek om een moderne dorpsnederzetting te ontwikkelen’. De vraag of je bij nieuwbouw op het platteland al dan niet aansluiting moet zoeken bij bestaande woonkernen laat ik nu even liggen. Waar ik het wel over wil hebben is de gehanteerde argumentatie, die ik dan maar even symbool stel voor de redeneringen in veel andere artikelen over dit onderwerp.
Met de klacht dat de ‘puisten’ niet zijn ingepast in dorp en landschap wordt in mijn ogen volledig voorbij gegaan aan het feit dat er tijdens de gehele geleidelijke ontwikkeling van dorpsuitbreidingen altijd gewoon langs de randen van dorpen werd gebouwd. Alsof bijvoorbeeld uitbreidingen in de jaren vijftig wél in harmonieus evenwicht met de omgeving zijn opgezet! Tussen deze wijken en het omliggende landschap werd gewoon een groenstrook aangelegd. De bomen zijn nu hoog genoeg om de bebouwing te verbergen en je hoort er dan ook niemand over. Het is echter van de zotte dat, zodra het over nieuwbouwwijken (of bedrijventerreinen of kassencomplexen) gaat, eenzelfde groene scheiding tussen bebouwing en landschap ineens denigrerend ‘schaamgroen’ wordt genoemd. Terwijl het bij oude bebouwing een verrijking is ‘van het ritme van de dorpsstructuur’ (Leons-artikel). Dat begrijp ik echt niet.
De meeste bestaande dorpen hebben een historisch-landschappelijke ontstaansbasis, zoals een kruispunt van (water)wegen of een natuurlijke verhoging in het landschap, en de geleidelijke onstaansgeschiedenis heeft tot een hierarchie in het dorp geleid. Zo ook in Leons. In het dorpje staat de kerk centraal en de deels afgegraven terp en het radiale patroon in wegen, paden en slootjes zijn nog in het landschap te herkennen. Bij eventuele nieuwe ontwikkelingen mag alleen gebruikgemaakt worden van bestaande structuren en kenmerken als dit niet zal leiden tot ‘nostalgische kitsch’. Hoe werkt dat in de praktijk? Karstkarel suggereert voor Leons dat een projectontwikkelaar dit kan bereiken door serieus voorwerk te doen. Historische gegevens en ruimtelijke kwaliteiten van het dorp en omgeving moeten worden geanalyseerd. Op basis hiervan kunnen ‘historische dorpsthema’s (…) streng en creatief op hun toekomstwaarde worden gewogen en met hedendaagse thema’s worden gemengd of gecontrasteerd’. Vervolgens moet er met die historische kenmerken en kwaliteiten op een ‘respectvolle’ en ‘toekomstgerichte wijze’ worden omgegaan. ‘Een fossiele of nostalgische uitwerking zal tot belachelijke of ergerlijke ‘‘retroresultaten’’ leiden’. Kan iemand mij uitleggen wat het verschil is tussen historiserend (fout) en historisch ingekaderd (goed), behalve individuele smaak?
En dan het veelgenoemde en -geroemde begrip ‘streekeigen bebouwing’. Waaraan kun je dat herkennen? Ik ben bekend met de grote variatie aan streekeigen boerderijtypen. Maar hoe zit het dan met woningen? Een woning uit de jaren dertig in Noord-Groningen is toch vergelijkbaar met een woning uit de jaren dertig in Zuidoost-Friesland? Of zie ik dat verkeerd? Laat iemand daar eens iets zinnigs over schrijven, in plaats van steeds weer over gebrek aan streekeigenheid te zeveren zonder een fatsoenlijk alternatief te bieden.
En laten we ook afrekenen met het idee dat dorpen ‘ontroerende resultaten van de trage geschiedenis’ zijn en dat zij nu worden blootgesteld aan de ‘dynamiek van de 21ste eeuw’. Als ik me niet vergis waren we het er juist over eens dat er vijftig tot honderd jaar geleden, toen dorpsbewoners lokaal hun geld verdienden en besteedden, veel méér dynamiek en activiteit in dorpen aanwezig was! Wat mij betreft schaffen we en passant meteen het begrip ‘witte schimmel’ af, dan kunnen we eindelijk overgaan tot het zoeken naar echte vernieuwingen met betrekking tot het wonen op het platteland.
In Noorderbreedte verschijnen nu al enkele (tientallen) jaren kritische artikelen over nieuwbouw op het Noord-Nederlandse platteland. U kent het jargon inmiddels: de nieuwbouw woekert als een witte schimmel door het land, of zit als etterende puisten tegen bestaande dorpskernen aangeplakt. s