In de tuin van mijn ouders zat ik te wachten tot de hel zou losbarsten, de allesvernietigende storm die het volgens de berichten vooral op TT-gangers had voorzien. Ik heb geen tuin.

In de tuin van mijn ouders zat ik te wachten tot de hel zou losbarsten, de allesvernietigende storm die het volgens de berichten vooral op TT-gangers had voorzien. Ik heb geen tuin. Andermans tuinen zijn erg plezierig, je kunt er lekker in zitten en hoeft er niets aan te doen. Toch bekroop mij een hebberig gevoel, iets wat de eerste boeren gehad moeten hebben toen ze over hun akkers met emmertarwe uitkeken. Dit is allemaal van mij. En hoewel het mijn tuin niet was, had ik ook het gevoel: zo ver het oog reikt is alles van mij.
Mijn moeder kwam naast mij zitten en ik maakte haar deelgenoot van mijn bezitterigheid. ‘Toch is het goed’, zei ze, ‘dat we daar meer dan driehonderd berkenboompjes hebben uit gehaald, anders had je nu de helft van het land niet kunnen zien.’ Ik dacht aan de wilgenroosjes die ik had uitgetrokken, waarbij ik zonder het te weten midden in een wespennest stond. Aan de brandnetels die overal opdoken, de meidoornhagen die de vier meter hoog al gepasseerd waren, en het zevenblad dat welig tierde maar gelukkig als spinazie te eten is, zodat het eindeloos uittrekken nog ergens goed voor is. Ook dacht ik aan het speenkruid dat zijn bolletjes als mijnen onder de grond verstopt om ze elk voorjaar massaal tot ontploffing te laten komen. Mijn moeder zeeft de grond met een kinderzeefje in een poging de invasie tegen te houden. Ze voert de speentjes aan de kippen die altijd hongerig zijn, maar er niet meer tegen kunnen eten. Onstuitbaar raast de natuur voort.
De natuur is als een puberende zestienjarige. Overdag doet hij helemaal niets dan in bed liggen en naar het plafond staren. Maar wee het donker. Zodra het schemeren begint leeft de puber op, pakt zijn opgevoerde brommer, drinkt zich op onbekende plekken het leplazerus en vernielt bushokjes. Zo ook de natuur. Overdag ligt ze er vredig en onschuldig bij, maar zodra het donker wordt gaat ze los. Plant bomen, zaait velden met brandnetels, laat wilgenroosjes pluizen alsof er hele kuddes schapen zijn geschoren. Zet Nijlganzen in gebieden waar ze complete territoria diervrij maken met hun agressieve gedrag en gooit brulkikkers in vijvers om de met zorg uitgezette goudwindes op te eten.
De natuur kan dus helemaal niet zonder de leidende hand van de mens. Wie de natuur de vrije hand laat, kan er donder op zeggen dat er geen natuur ontstaat maar puinhoop. De natuur moet constructieve huiswerkbegeleiding krijgen; overdag wat meer doen en ’s nachts gewoon slapen. Niet langer met de brommer haar eigen terrein vernielen of haar eigen glazen ingooien. Wij weten hoe de natuur eruit moet zien, zoals wij weten wat het beste is voor koppige, zelf-destructieve pubers.
Mijn moeder begint, meestal tijdens het dierenvoeren, ergens met onkruid uittrekken, om even later op een geheel andere plek verder te gaan. Het is nooit helemaal af, daarvoor is het niet gestructureerd genoeg. Maar de natuur krijgt ook niet helemaal de kans haar eigen ondoorgrondelijke weg te volgen. Moeders kijkt geïnteresseerd toe hoe de natuur wat voortpubert en deelt zo nu en dan een pedagogisch verantwoorde corrigerende tik uit.
De verwachte storm bleef overigens uit, op wat wind door de boomtoppen na. De ontwortelde boomgaarden, sleurhutten van Zeelandse campings en overvliegende motoren uit de richting Assen, waarop wij hoopten, lieten zich niet zien. Kortom, weer een bewijs dat de natuur er niets van bakt als je haar haar gang laat gaan. <

Trefwoorden