Het grootste deel van haar leven heeft mevrouw Anne Rypkema (1919) in Goëngarijp gewoond. Eerst op de boerderij en toen ze in 1941 trouwde een poosje in het huis naast de schoolmeester. Later woonde ze op de boerderij van pake en beppe, en toen een van haar dochters de boerderij overnam is ze in Joure gaan wonen.

Het grootste deel van haar leven heeft mevrouw Anne Rypkema (1919) in Goëngarijp gewoond. Eerst op de boerderij en toen ze in 1941 trouwde een poosje in het huis naast de schoolmeester. Later woonde ze op de boerderij van pake en beppe, en toen een van haar dochters de boerderij overnam is ze in Joure gaan wonen.
Goëngarijp was een geïsoleerd dorpje. Het was omgeven door water en weilanden en er liep één weg naar Joure. Toen de oorlog begon, bestond het uit zo’n vijftien boerderijen en een stuk of tien huizen. Natuurlijk kende iedereen elkaar en de kinderen gingen allemaal naar dezelfde school. Of je nou katholiek was of protestant of niets, dat deed er niet toe. De mensen hadden weinig behoeften. Anne Rypkema: ‘Ze werkten hard en stonden voor elkaar klaar en daar had je niet veel woorden voor nodig. Zeker in de oorlog wist je weinig van elkaar en dat was maar beter ook. Je wist nooit wie je kon vertrouwen maar je deed wat je deed en kon je mond niet voorbij praten. Er zaten bijna overal mensen ondergedoken. Joodse mensen uit de stad, hele gezinnen, kinderen die door hun ouders die misschien wel voorvoelden wat hun te wachten stond, zomaar werden gebracht, mannen die in het verzet zaten en tijdelijk moesten onderduiken. Zo ging het de hele oorlog door en iedereen vond het vanzelfsprekend. Op een zeker moment hadden we wel zeventig onderduikers. Sommigen bleven langere tijd, anderen maar even. Ze zaten op zolders, in tunnels in het hooi en als ze moesten vluchten dan kon dat over het water. Er is ooit maar één man opgepakt en die werd op doktersadvies na dertien weken weer uit het huis van bewaring vrijgelaten. Op een heldere koude winternacht hebben we in het maanlicht een keer met alle onderduikers uit het dorp geschaatst op de ondergelopen polder. Dat was zo mooi. Weet je, de burgemeester woonde in Langweer, er was geen politie in het dorp en geen NSB’ers. Er was geen “gezag”. De Duitsers zag je over die ene weg al van verre aankomen en de Duitsers die een schip vorderden op de Goëngarijpster poelen waren vaak ook de kwaadste niet. Ze gaven de mensen soms een weckfles stroop of wat kolen en soms probeerde er ook wel eens een Duitser onder te duiken. Ach kind, ik heb veel te weinig gedaan. Als heit en ik toen hadden geweten wat er allemaal gebeurde dan hadden we nog veel meer kunnen doen.’