Architectuur uit de wederopbouwperiode mocht zich tot op heden niet in een grote belangstelling verheugen. Maar dit is langzamerhand aan het veranderen. Het stadsbestuur van Groningen heeft onlangs 75 naoorlogse bouwwerken aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Assen en Sneek onderzoeken nog welke panden uit de jaren 1940-1970 zij willen behouden.

De stad Groningen is één van de koplopers in Nederland wat betreft het bewaren van architectuur uit de wederopbouwperiode. Eind vorig jaar werd een lijst bekend gemaakt met 75 gebouwen en objecten die als beschermd gemeentelijk monument zullen voortbestaan. Niet iedereen zal deze keuze kunnen begrijpen: de bouwstijlen uit de periode 1940-1970 worden (nog) niet alom gewaardeerd, om het zacht uit te drukken. Maar volgens de gemeente is er alle reden om het behoud van de aangewezen bouwwerken te waarborgen.
Als bijlage bij het aanwijsbesluit van B en W van Groningen is een geïllustreerd overzicht van de nieuwe monumenten verschenen. Er zitten woonhuizen tussen, kantoren, schoolgebouwen, kerken, bedrijfspanden en een urinoir. Bij ieder pand wordt toegelicht waarom het een monument is geworden. Een appartementen- en kantorencomplex aan de Ossenmarkt 1 bijvoorbeeld (zie de foto hiernaast) kwam voor deze status in aanmerking ‘vanwege zijn architectuurhistorische waarden die tot uiting komen in de esthetische kwaliteiten van het ontwerp als representant van de modernistische architectuuropvattingen uit de wederopbouwperiode, zoals de opzet en koppeling van de twee bouwvolumes (…) en de toepassing van open en gesloten gevelvlakken.’ Een andere reden waarom de gemeente dit gebouw de moeite van het beschermen waard vindt, is ‘de zorgvuldige en harmonieuze inpassing van het ontwerp qua volume, schaal en gevelindeling in zijn monumentale omgeving’.
Over blokken duplexwoningen in de P. Waijerstraat in Oosterhoogebrug (foto op pagina 30) valt in de bijlage onder andere het volgende te lezen: ‘Van algemeen belang vanwege de cultuurhistorische waarde van de woningen als onderdeel van de ruimtelijke ontwikkeling van het in 1969 bij de gemeente Groningen gevoegde dorp Oosterhoogebrug, en vanwege de sociaal-maatschappelijke waarde van deze duplexwoningen voor de geschiedenis van de Groninger volkshuisvesting van kort na de oorlog.’
En een benzinestation aan de Turfsingel (foto op pagina 30) moet worden behouden omdat het een symbool is van ‘het moderne, naoorlogse tijdsbeeld van standaardisatie, vooruitgang en motorisatie met invloeden van uit de Verenigde Staten overgewaaide ideeën over marketing en het fenomeen huisstijl; het gebouwtje vertegenwoordigt als laatste in Nederland de eigen huisstijl die benzinemaatschappij Esso in de jaren vijftig en zestig in Nederland toepaste.’ Ook worden architectonische kenmerken van het door W.M. Dudok getekende tankstation aangehaald. Het is ‘een puur functioneel en transparant modern en representatief ontwerp met staal en veel glas en de karakteristieke geknikte betonnen luifel als expressie van het gemotoriseerde verkeer en de tijd van vooruitgang.’
Door de monumentenstatus zullen de panden gevrijwaard blijven van sloop of ingrijpende verbouwingen.

Trots

In Groningen ontstond de belangstelling voor de naoorlogse bouwperiode in 1995. Daarvoor was er van de kant van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de gemeentelijke diensten in de eerste plaats aandacht voor gebouwen uit de periode 1850-1940. In samenwerking met het gemeentebestuur werkte de Rijksdienst aan het MSP, het Monumenten Selectie Project. Vooroorlogs Groningen stond centraal in dit onderzoek, dat in 1994 leidde tot zo’n driehonderd extra rijksmonumenten. Het ging daarbij enkel om de oude binnenstad. Pas in 1995 werd in een gemeentelijke nota voor het eerst de aandacht gevestigd op de architectuur uit de wederopbouwperiode van na de oorlog, waarbij de gehéle gemeente onderwerp van studie werd en waarbij monumentenzorg ook in een breder kader werd geplaatst.
Joris van Haaften is coördinator monumenten bij de dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken. Op zijn werkkamer in de Oosterstraat vertelt hij dat monumentenzorg vanaf 1995 om te beginnen beter werd ingebed in de gemeentelijke organisatie. ‘Monumentenzorg moest een onderdeel worden van de bezigheden van andere diensten, om te voorkomen dat op de ene plaats plannen worden gemaakt om panden monumentale bescherming te geven, terwijl ontwikkelingen elders dat juist onmogelijk maken. Tevens drong rond 1995 het besef door dat de naoorlogse architectuur door allerlei stedenbouwkundige plannen steeds meer onder druk kwam te staan, en dat het een groot verlies zou betekenen als allerlei panden met specifieke kenmerken uit die periode door sloop verloren zouden gaan.’
Van Haaften vertelt dit met enige trots. Groningen loopt voorop waar het de bescherming van naoorlogse bouw betreft. Alleen in Rotterdam en Utrecht is het tot nu toe gekomen tot aanwijzing van enkele jongere monumenten.

Selectie

In Groningen is men geruime tijd bezig geweest met de procedure die geleid heeft tot de lijst van naoorlogse monumenten. Tussen 1998 en 2003 heeft de gemeentelijke dienst Ruimtelijke Ordening/Economische Zaken onderzoek gedaan naar architectuur en stedenbouw uit de wederopbouwperiode. Het ging bij dat onderzoek enerzijds om de naoorlogse stedenbouwkundige ontwikkeling van de gemeente, anderzijds om een inventarisatie en selectie van gebouwen en objecten.
Halverwege de onderzoeksperiode, in 2000, verscheen een reeks van veertien wijkbeschrijvingen. Deze beschrijvingen vormden de basis voor de selectie van negentig naoorlogse gebouwen en objecten die een zo representatief en evenwichtig mogelijk beeld geven van hetgeen tussen 1940 en 1970 is gebouwd. Van deze lijst van negentig panden zijn na een inspraaktraject uiteindelijk 75 daadwerkelijk monument geworden. Dat dit voor vijftien geselecteerde objecten niet geldt, heeft te maken met het feit dat deze op zogenoemde herontwikkellocaties staan, zoals de Camerabioscoop aan de Herestraat, onderdelen van het Wielewaalcomplex in verband met de ontwikkeling van het Oosterhamriktracé en een aantal panden aan de noord- en oostzijde van de Grote Markt. Van Haaften: ‘Het gaat hier om situaties waarin de gemeente met de planontwikkeling al ver is gevorderd, waarbij ook al uitgebreid overleg met marktpartijen gaande is. Als je hier geen rekening mee zou houden sta je al snel te boek als een onbetrouwbare gesprekspartner. Daar zit het gemeentebestuur uiteraard niet op te wachten.’
Wanneer er meer duidelijkheid is over de verdere ontwikkeling van deze gebieden wordt er opnieuw gekeken naar de mogelijkheid om de betreffende panden alsnog op de monumentenlijst te zetten.

Net op tijd

‘Wederopbouwarchitectuur krijgt nu ook landelijk gelukkig steeds meer waardering’, zegt Joris van Haaften. ‘De kennis door een project als dat in Groningen wordt vergroot, ook bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Daar had men tot voor kort alleen maar oog voor panden van vijftig jaar en ouder. Misschien zijn we nog net op tijd om veel waardevols te redden. Maar dan moet er in andere grote steden nog veel gebeuren op dit terrein. Grote aantallen panden zullen zonder verdere maatregelen ongetwijfeld gesloopt worden. Ook in Groningen is natuurlijk al het nodige verdwenen dat onder de huidige bescherming overeind zou zijn gebleven, zoals de Mariaschool in Corpus den Hoorn.’
Tegelijk betoogt Van Haaften enthousiast over zijn visie op de recycling van gebouwen. ‘Neem de Grote Markt. Als je zo’n gebied als geheel een beschermde status zou geven, dan verandert er nooit meer wat. Dat past niet bij een levende stad. Een levende stad moet zich ontwikkelen. Op plekken waar dat nodig is, moet ruimte zijn voor vernieuwing. Als je alleen maar conserveert ontstaat een openluchtmuseum. Dan is een binnenstad dood.’
Hij vertelt dat dit soort overwegingen ook aan de orde zijn geweest tijdens het inspraaktraject. Er is vooroverleg gevoerd met een aantal grotere eigenaren zoals woningbouwcorporaties en scholengemeenschappen. Er is een expositie gehouden in het gemeentehuis waaraan ook een bijdrage werd geleverd door enkele nog levende architecten van op de lijst voorkomende gebouwen. Er is een tweetal inspraakavonden georganiseerd en de Groninger Gezinsbode heeft in het vroege voorjaar van 2002 een publieksenquête gehouden over naoorlogse architectuur. Hier is massaal op gereageerd.
‘Bij de bevolking bleek veel onbekendheid met deze materie te bestaan’, aldus Joris van Haaften. ‘En er was in het begin ook de nodige weerstand. Er staan nogal wat panden op zo’n inventarisatielijst waarvan de oppervlakkige beschouwer in eerste instantie volstrekt niet begrijpt waarom dergelijke objecten beschermd moeten worden. Pas als de achtergronden duidelijk worden ontstaat er begrip. Er waren natuurlijk ook eigenaren die plotseling constateerden dat hun pand een monument ‘dreigde’ te worden. Zo’n monumentale status betekent in de praktijk dat je niet zo gemakkelijk meer iets aan het gebouw kunt veranderen. Er zijn natuurlijk ook eigenaren/bewoners die er trots op zijn dat hun bezit een monumentale status heeft gekregen.’

Hoog tempo

Ook in andere gemeenten leeft de wens om de naoorlogse erfenis te beschermen. Zo heeft een medewerkster van de gemeentelijke afdeling Bouwtoezicht in ‘Belvedere-stad’ Sneek een inventarisatie gemaakt van woonwijken en objecten uit de periode 1945-1967, voorzien van een beoordeling van de waarde. Het lijvige rapport is bedoeld als eerste stap op weg naar een zorgvuldige omgang met de wederopbouwarchitectuur, die volgens de auteur ten onrechte een negatief imago heeft.
In het stadhuis van Assen werd onlangs een expositie gehouden met de fraaie titel ‘Lelijk is geen argument’, als opmaat voor het aanwijzen van nieuwe monumenten. Met deze landelijke tentoonstelling, die in twintig gemeenten te zien zal zijn, vraagt de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aandacht voor de cultuurhistorische en architectonische waarde van bouwwerken uit de periode 1940-1965. De expositie is gebaseerd op het door Marieke Kuipers samengestelde boek Toonbeelden van de wederopbouw. Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland.
Gerard Schnieders, ambtenaar monumentenzorg van de gemeente Assen, had de tentoonstelling aangevuld met voorbeelden van waardevolle naoorlogse architectuur in de Drentse provinciehoofdstad. ‘Ook in Assen moest na de oorlog veel en snel gebouwd worden’, vertelt hij. ‘De stad werd drastisch uitgebreid. Voor Assen betekende dat voor het eerst hoogbouw. Duplexwoningen, portiekwoningen, arbeiderswoningen, middenstandswoningen en Trabowoningen, de eerste prefabhuizen die in een fabriek werden gebouwd, waren kenmerkend voor deze tijd en werden in hoog tempo uit de grond gestampt. Die Trabowoningen kwamen uit de Beton- en Trabowoningfabriek Emmerschans in Emmen. Tot 1950 is een vijftiental van deze woningen in Assen gebouwd. Daarna werden ze niet meer aan het Noorden toegewezen omdat er te veel bouwvakarbeiders zonder werk zaten.’

Gekraakt

Ook verschillende kerken en verzorgingshuizen die als resultaat van de verzuiling in verschillende Asser wijken verrezen, hadden een voor die tijd kenmerkende architectuur, aldus Schnieders. ‘Het meest opmerkelijk fenomeen is misschien nog wel de wederopbouwboerderij. Omdat de voedselbehoefte na de oorlog groot was, werden kapotgeschoten boerderijen met rijksgeld herbouwd. Deze boerderijen zijn herkenbaar aan een ingemetselde gevelsteen. Op het adres Graswijk 32 is nog zo’n steen te vinden. Die bevat een uit vlammen herrijzende leeuw met het jaartal van de wederopbouw. Het is toch de moeite waard dat dit soort zaken bewaard blijven.’
Hij vertelt ook nog dat de aandacht van de gemeentelijke politiek voor behoud van de naoorlogse bouw in Assen in een stroomversnelling is gekomen toen recentelijk een min of meer voor deze tijd karakteristiek pand werd gekraakt om het te behoeden voor sloop. Het betreft de Vermeerschool in de Wethouder Buningstraat. Ook de bij de school liggende woningen werden onderwerp van discussie. Uiteindelijk zijn via een uitspraak van de rechter school en woningen bewaard gebleven.
In Assen zal extern architectuurhistorisch onderzoek de komende tijd een inventarisatie op moeten leveren van naoorlogse panden die het mogelijkerwijs waard zijn om bewaard te worden. Na dit onderzoek moet verdere discussie en nadere uitwerking uiteindelijk net als in Groningen leiden tot aanwijzing van panden die tot gemeentelijk monument verheven zullen worden.