De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland bestaat honderd jaar. Alle reden voor Noorderbreedte om na te gaan op welke wijze de vereniging zich in die eeuw heeft ingespannen voor ‘de natuur’ en met welk resultaat.

‘Ziet men rondom zich, dan ontwaart de opmerkzame toeschouwer, dat, vooral in de laatste jaren, de bodemcultuur zich in ons vaderland krachtig uitbreidt en dat hare verbeterde methoden vele gronden, waarmede dit vroeger niet het geval was, thans voor loonende exploitatie doet in aanmerking komen. Dit feit verdient zeer zeker toejuiching’, zo schrijft de eerste voorzitter van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, J. Oudemans, in een wervende brochure uit 1906. Maar tegelijk, vervolgt hij, wellen er zorgelijke gevoelens op bij ‘een ieder die bij het aanschouwen van den bodem en wat die voortbrengt, niet uitsluitend daarin ziet de groote bron van materieele welvaart.’
De vereniging was een jaar eerder opgericht door onder andere Jac. P. Thijsse. Met als streven, aldus Oudemans: ‘een vergelijk te treffen tusschen de vooruitstrevende cultuur eenerzijds, en anderzijds den zin om tenminste een deel van datgene in eere te houden, wat in ons schoone vaderland aan zoo velen om verschillende redenen dierbaar is.’ Dat cultuur voor heel veel mensen inderdaad niet alles is, blijkt wel uit het aantal leden dat Natuurmonumenten uiteindelijk kreeg: op het hoogtepunt in 2001 waren het er 971.000, momenteel zo’n 915.000.
Directe aanleiding voor de oprichting van wat kortweg ‘Natuurmonumenten’ is gaan heten, was het in de ogen van Thijsse cum suis bizarre plan van de gemeente Amsterdam om het Naardermeer te dempen met huisvuil. De vereniging kocht het meer aan, en nu, een eeuw later, bezit Natuurmonumenten, mede dankzij royale steun van de Nationale Postcodeloterij, ruim 360 gebieden en gebiedjes die zij waardevol vindt uit oogpunt van natuur, landschap of cultuurhistorie. Het aankopen van terreinen is een effectieve strategie gebleken om bepaalde stukken natuur en landschappen te behouden: slechts een paar keer moesten eigendommen weer worden afgestaan.
De grondleggers van Natuurmonumenten waren mannen met een romantische inslag, die de natuur vooral móói vonden. Begrippen als biodiversiteit en ecologische samenhang kenden ze niet. In de jaren twintig en dertig fietste Jac. P. Thijsse hele provincies rond om te kijken wat er moest worden aangekocht. Persoonlijke, esthetische overwegingen gaven meestal de doorslag. Zo kocht hij het Dwingelderveld aan maar niet het bijbehorende beekdal, want dat was een landbouwgebied dat hij niet bedreigd achtte. ‘Deze keuze betekende dat het ecosysteem niet volledig was veiliggesteld, wat later nadelig bleek te zijn voor de natuur in dit gebied’, schrijft Natuurmonumenten in een eigen publicatie.

Halfnatuurlijk

Wanneer is iets natuur? En moet je er in ingrijpen? Rond de oorlog waren er binnen de vereniging felle debatten over deze vragen. De voorstanders van bemoeienis met de natuur vonden dat de enige manier om te voorkomen dat soorten verdwijnen. De non-interventionisten daarentegen meenden dat je natuur per definitie met rust moet laten.
Intussen heerst er consensus op dit punt. Zonder ingrijpen zouden de meeste natuurgebieden veranderen in een soort oertoestand van bos, bos en nog eens bos, ten kosten van de variatie aan planten en dieren zoals heide en weidevogels. Maar ook karakteristieke historische landschappen zouden verdwijnen. Gevolgen die niemand wil. Wat ze bij Natuurmonumenten dan ook al een halve eeuw heel werkbaar vinden, is onderscheid maken tussen drie ‘natuurtypen’: cultuurlandschappen, halfnatuurlijke landschappen en nagenoeg natuurlijke landschappen. In de eerste twee gebiedstypen wordt zonodig ingegrepen om bepaalde landschapselementen en biotopen in stand te houden (met maatregelen als maaien, begrazen en het verhogen van waterstanden). In het derde type blijven beheerders zo veel mogelijk op afstand, zoals op de Oosterkwelder van Schiermonnikoog en in Nationaal Park Veluwerzoom (met twee miljoen bezoekers per jaar het populairste Natuurmonumententerrein). Er zijn in het laatst genoemde gebied wel grote grazers uitgezet die moeten zorgen voor ‘structuur’.

Offensief

In de periode 1985-1995 kwam de zogeheten natuurontwikkeling op, een werkwijze die offensiever is dan natuurbehoud en natuurbeheer. Het eerste grote project was het Plan Goudplevier in Midden-Drenthe. Na de rigoureuze ontginningen van de ‘woeste gronden’ aldaar, waren er in 1962 nog slechts vier kleine heidegebieden in de omgeving van Mantinge over. In het in 1990 vastgestelde Natuurbeleidsplan, waarin het rijk de Ecologische Hoofdstructuur lanceerde, werd voorgesteld deze gebiedjes weer met elkaar te verbinden tot één groot heideterrein. Hiertoe moesten de tussenliggende, vanwege agrarisch gebruik jarenlang bemeste gronden worden aangekocht en heringericht.
In plaats van het begrip ‘natuurontwikkeling’ gebruikt Natuurmonumenten overigens liever het woord ‘natuurherstel’, omdat het volgens de vereniging in de meeste situaties draait om het terugbrengen van natuurwaarden die verloren zijn gegaan als gevolg van bijvoorbeeld intensieve landbouw. Maar wat misschien ook meespeelt, is dat natuurontwikkeling een negatieve bijklank heeft gekregen omdat er vaak graafmachines aan te pas komen, hetgeen niet op ieders sympathie kan rekenen.
Natuurmonumenten streeft er naar eigen zeggen naar om van alles wat te behouden: zo veel mogelijke verschillende landschappen, biotopen en soorten. De vereniging vindt zowel biodiversiteit als cultuurhistorie belangrijk en beseft dat die twee sterk met elkaar zijn verbonden. Zo brachten traditionele landbouwpraktijken allerlei soortenrijke plantengemeenschappen voort, zoals hooilanden, kalkgraslanden en heiden.

Consumptieproduct

Recreatie wordt door Natuurmonumenten sterk gepropageerd, onder meer via het ledenblad Natuurbehoud, dat veel toeristische informatie bevat. Er lijkt voor Natuurmonumenten nauwelijks spanning te bestaan tussen natuurbescherming en natuurbeleving. Oud-topman van de Rabobank Herman Wijffels, sinds 1998 voorzitter van Natuurmonumenten, zei onlangs in een interview: ‘De eerste reden waarom Natuurmonumenten zich inspant voor de natuur is de natuur zelf. Daarnaast doet de vereniging dit omdat natuur waardevol is voor mensen.’
In hetzelfde artikel in Natuurbehoud van november 2004 wordt een recent rapport aangehaald van de Gezondheidsraad waarin staat dat er op vijf punten een duidelijk verband is tussen natuur en gezondheid van mensen: natuur is rustgevend, zet aan tot bewegen, bevordert sociale contacten, vermindert agressie bij kinderen en helpt volwassenen bij het beantwoorden van vragen over de zin van het bestaan. Ook Wijffels kan meepraten over de heilzame werking van natuur: ‘Na een week hard werken spoel ik mij in een paar uur in de natuur weer schoon van alle stress.’
In de begintijd van Natuurmonumenten bestond het bestuur vooral uit grootgrondbezitters die er niet happig op waren gebieden open te stellen voor publiek. Ze gingen er liever zelf de plezierjacht bedrijven. Alleen leden werden toegelaten.
Door het toegenomen autobezit rukte in de jaren vijftig het bermtoerisme op, en omdat dit op plekken als de Posbank in Gelderland zo massaal gebeurde dat er erosie op de hellingen optrad, werden er parkeerplaatsen en wandelpaden aangelegd. Eind jaren zeventig was natuurbeleving nog veel verder gedemocratiseerd en opende de vereniging de eerste bezoekerscentra.
Inmiddels is 95 procent van de terreinen vrij toegankelijk en geeft de vereniging jaarlijks zo’n 18 procent van haar budget uit aan ‘beïnvloeding, beleving en recreatie’. De Natuurmonumentengebieden trekken in totaal jaarlijks 35 tot 40 miljoen bezoekers. Het Dwingelderveld krijgt een miljoen bezoekers per jaar te verwerken. Sinds kort bestaan er hier en daar speciale paden zonder kuilen voor gebruikers van rolstoelen, scootmobielen en kinderwagens. Door een ‘zoneringsysteem’ zegt de vereniging te voorkomen dat mensen elkaar en de natuur in de weg zitten.
Binnen de vereniging is er niettemin ook kritiek op het feit dat natuur een heus consumptieproduct is geworden. Frits Maas, die 26 jaar bij Natuurmonumenten heeft gewerkt en het nieuwste jubileumboek heeft geschreven, meent dat al het genieten van de natuur de natuurbeschérming heeft verdrongen. Hij vindt dat het lidmaatschap van de vereniging tegenwoordig te vrijblijvend is. ‘Natuurmonumenten zegt nooit tegen haar leden: blijf eens een keer lekker thuis.’ Hij zou graag zien dat leden worden oproepen minder te vliegen, minder auto te rijden en meer ecoproducten te kopen, aldus een verhaal in het februarinummer van Van Nature.

Kraanvogel

Dat het beleid van Natuurmonumenten om natuurgebieden te ‘ontsnipperen’ en verdroging tegen te gaan tot mooie resultaten kan leiden, blijkt onder andere uit de terugkeer van de kraanvogel als broedvogel in het Fochteloërveen. Meer dan 250 jaar hadden kraanvogels in Nederland niet meer voor nageslacht gezorgd maar de laatste jaren worden er elk jaar jongen geboren.
Toch moet de jarige vereniging, het fleurige imago ten spijt, vaststellen dat de toestand van de natuur miserabel is. In het eerste nummer van Natuurbehoud van dit jaar, waarin Wijffels alweer wordt geïnterviewd, zegt de verenigingsvoorzitter: ‘De kracht die Natuurmonumenten (…) heeft opgebouwd, heeft niet kunnen verhinderen dat in de afgelopen honderd jaar de rijkdom aan planten en dieren enorm achteruit is gegaan.’
Wijffels vindt dan ook dat er de komende tijd meer nodig is dan alleen natuurgebieden aankopen. Natuurmonumenten moet pleitbezorger zijn van een verandering (die zich volgens hem al aan het voltrekken is) ‘naar een totaal ander waardepatroon, een samenleving die in alles duurzaamheid vooropstelt’. x

Literatuur: Publicaties van Natuurmonumenten. Matthijs Schouten, ‘Een moeras? Of liever een boslandschap? Over het gevaar van zelfgemaakte natuur’, NRC Handelsblad 12 december 2004.

———————————————————

‘Een ANWB-achtige sfeer’

Henk van ’t Land, dijkgraaf van Waterschap Noorderzijlvest, actief in Groningen, Drenthe en een klein deel van Friesland:
‘Natuurmonumenten en het waterschap zijn partners in het landelijk gebied. We hebben dus veel met elkaar te maken. In die samenwerking vallen je natuurlijk dingen van de ander op. Zo ben ik van mening dat Natuurmonumenten moet uitkijken dat ze niet de “schuurpaal” van de samenleving wordt. Ik bedoel daarmee dat Natuurmonumenten vaak vóór de bestuurders van bijvoorbeeld gemeenten of provincies uitloopt om aan te geven hoe een bepaald proces zou moeten verlopen. Moet ze niet doen, want dat is de taak van de overheid. Natuurmonumenten heeft een beheerdersrol, soms is ze ook regisseur, maar daarin moet ze rustiger in de beleidsvorming zijn en meer binding met het publiek opbouwen. Kijk naar de eilanden, daar zijn Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer voor de bewoners vaak de boosdoeners.
Vanuit het waterschap trekken we soms majeure projecten, bijvoorbeeld ten behoeve van de actuele waterberging. Daarin wil je vertrouwen hebben in je natuurlijke partners, dat lukt nu geleidelijk aan gelukkig met Natuurmonumenten ook. In Noord-Nederland is Natuurmonumenten overigens niet zo sterk vertegenwoordigd. De provinciale ‘Landschappen’ lijken grotere spelers in het veld.
De vereniging is me wel lief, maar soms proef ik een wat ANWB-achtige sfeer. Natuurmonumenten heeft een achterban, leden en sympathisanten, en moet daar veel aan uitleggen. Dat gebeurt soms te weinig.’
Carla Alma

———————————————————

‘We zijn geen concurrenten’

Ultsje Hosper, directeur van collega-natuurorganisatie It Fryske Gea, die dit jaar 75 jaar bestaat:
‘Wij werken in Friesland op veel gebieden uitstekend samen. We reageren bijvoorbeeld gezamenlijk op provinciale beleidsvoornemens en plannen. Daarvoor hebben we zelfs – met nog een paar andere organisaties – gezamenlijk personeel in dienst. We zitten ook samen in commissies en bemoeien ons samen met het waterhuishoudingplan en het waddenbeleid.
Bij het verwerven van terreinen is geen sprake van concurrentie. Al vanaf 1970 werken we met een ‘eerstgegadigdenkaart’. Dat betekent dat we, als er een gebied voor aankoop beschikbaar komt, eerst kijken naar de ligging ten opzichte van al verworven terreinen. Omdat zowel wij als Natuurmonumenten het liefst zo veel mogelijk aaneengesloten terreinen in eigendom willen hebben, maken we onderling afspraken bij de aankoop.
Er zijn ook wel verschillen. Wij doen meer aan behoud en beheer van cultureel erfgoed. Allebei hebben we in Friesland rond de 24.000 leden, maar Natuurmonumenten heeft meer aanhang in de steden en in de grotere dorpen, terwijl onze leden zich vooral op het platteland bevinden. ’t Gea heeft een nadrukkelijker Fries imago en dat leidt tot een wat grotere betrokkenheid bij het publiek. Men ziet Natuurmonumenten wat meer als een algemene, landelijke organisatie.
Gezien de nu al vergaande mate van samenwerking zou het mij niet verbazen als bestuur, beleid en financiën van Natuurmonumenten en de twaalf ‘Landschappen’ (de provinciale natuurorganisaties, red.) in de toekomst centraal geregeld gaan worden, en dat alleen het directe beheer van de gebieden nog een provinciale aangelegenheid blijft.’