Een intervieuw met onze nieuwe medewerker Martin Bril over zijn liefde voor het Noorden en over de veerkracht van het landschap.

Martin Bril (1959), die dagelijks in de Volkskrant schrijft over ‘het leven en het land’, en nu ook voor Noorderbreedte gaat schrijven, is niet geboren in het Noorden maar komt er naar eigen zeggen wel vandaan:
‘Op verschillende manieren. Moeder: Buitenpost. Vader: Warffum. Ikzelf: in Drachten gewoond. In Groningen gestudeerd. Mijn ouders spreken thuis Fries. Als mijn vader een borreltje te veel op heeft, kan hij Groningse gezegden in het Gronings zeggen, als ikzelf te veel drink, kan ik vloeken in het Fries. Als ik in Amsterdam mensen op straat Fries hoor spreken, slaat mijn hart over. Idem dito als ik een vrouw ‘om toch’ hoor zeggen, een typisch Groningse uitspraak. Ja, je kunt gerust zeggen dat ik me noorderling voel. Niet in hart en nieren. Maar toch: genoeg. Meer dan voldoende.’

Deze zinnen komen uit het verhaal ‘Overal wonen mensen’ dat Bril heeft geschreven voor de Noorderbreedte-bundel Honderd omeletjes met roomkaas (zie de pagina hiervoor).

Groningen, aan tafel in de Kerkstraat, niet ver van het A-Kerkhof waar Martin Bril op kamers zat toen hij in de stad filosofie studeerde. Het eind van een warme dag die Bril begon in de Blauwe Stad, of Blauwestad zoals je sinds kort moet zeggen. Het was heet in Midwolda, vertelt hij als de asperges besteld zijn. De straatjes in het dorp leken ervan te trillen. Het zomerse weer versterkte de indruk van ‘een soort stilstaande wereld’. Hij zag de kapitale boerderijen die niet langer midden in het land liggen maar aan het strand van het Oldambtmeer. En hij stelde vast dat de bejaarden uit de omgeving allemaal een nieuwe fiets hebben gekocht en daarop tevreden rond de plas rijden.
Van hem hoefde het meer niet – hij begrijpt niet waarom het er moest komen – maar nu het er ligt vindt hij het toch wel mooi: ‘het ziet er kek uit’. Maar wat interessanter is: hij is al zo’n beetje vergeten hoe het was, voordat het meer werd gegraven. ‘Ook de mensen die er al jaren wonen, zijn dat al bijna vergeten. En zo gaat het heel vaak: de oude toestand is uit je geheugen gewist du moment dat er iets nieuws is. Dat is ook de dynamiek van de vooruitgang. Je kunt zeggen: jammer, pijnlijk. Maar je kunt ook anders redeneren: het is mooi dat het nieuwe zo snel went. Het zegt iets over de veerkracht van het landschap en ook over de veerkracht van mensen.’
‘De slager van Midwolda die vandaag adverteerde met speklappen: die is er over tien jaar niet meer. Maar niemand zal het bedrijf lang missen. Als mensen in hun vertrouwde omgeving een snelweg of een bedrijventerrein zien komen, dan vinden ze dat in eerste instantie niet leuk, maar al snel wordt het nieuwe normaal. Deep down worden ze er blijkbaar niet echt door geraakt. Hoe kan dat? Misschien komt het door de luchten, de wind, de zonsondergangen, die blijven, en dat zijn de dingen waaraan mensen hun identiteit ontlenen. Niet de molens, niet de akkers, niet de boerderijen of de fabrieken bepalen een landschap, maar het weer, de elementen, de seizoenen.’

‘Je kunt zo pessimistisch zijn als je wilt over veranderingen in het landschap. Je kunt ook kijken wat er wel is, dat doe ik liever dan me bezighouden met hoe het was. Nederland is heel mooi, als je er oog voor hebt. Maar de meeste mensen zijn lui, die gaan liever naar het Openluchtmuseum in Arnhem, wat trouwens een heel mooi museum is – ik verwacht dat daar nog wel eens flats uit de jaren vijftig worden neergezet.’ Het echte Nederland, dat kent volgens hem bijna niemand. Het bevindt zich, zegt hij, tussen het Nederland gezien vanaf de snelweg en het toeristische ANWB-Nederland vanaf de routekaart op het fietsstuur.
Hij schrijft vooral over de dingen die voor zijn ogen gebeuren, die iedereen kent, maar waar bijna niemand aandachtig naar kijkt. ‘Niet de werkelijkheid in grote lijnen, maar wat oostenwind of golfslag tegen een basaltblok met je doet.’ En de bloemen in de berm voor het stoplicht – hij kan ze tegenwoordig benoemen omdat hij vaak in natuurgidsen neust. ‘Je zou dom zijn als je niet van alles in je omgeving de naam zou willen weten. Pas dan kun je een landschap leren lezen. Gebouwen komen en gaan, maar boterbloemen blijven.’
Zo om je heen kijken, vindt hij, is een kunst, en maakt het leven draaglijk.

Zijn vader handelde voor Unilever in zeep, in wisselende rayons. Daardoor is hij in zijn jeugd vaak verhuisd. Op zijn twaalfde naar Drachten. ‘Om allerlei redenen’ logeerde hij geregeld bij zussen van zijn moeder in Gorredijk en Beetsterzwaag. Daar bewaart hij een prettige herinnering aan: ‘Met andere kinderen uit het dorp ging ik op de fiets naar school in Drachten, in een colonne reed je achter elkaar; het joelen, het slingeren, de auto’s die je tegemoet of achterop kwamen rijden – ik geloof dat toen mijn liefde voor het Noorden is begonnen. Later gingen we op de Veluwe wonen, in ’t Harde. Elke dag alleen op en neer naar Heerde, waar de school was.’ Op z’n achttiende vloog hij uit naar Groningen. Hij was er nooit geweest, maar het voelde als een veilige stad vanwege de familieband met het Noorden. Na vier jaar volgde hij een vriendin naar Amsterdam.

In het hierboven aangehaalde verhaal schrijft Bril ook dat het Noorden zo mooi is omdat het ‘een ander Nederland’ is. Maakt het voor hem nog verschil of hij in Friesland, Groningen of Drenthe is? Hij zegt van wel. ‘Groningers cultiveren het dat ze ver weg zitten van de Randstad. Ze zijn trots op de afstand.’ Maar hij mag ze graag. ‘Groningers zijn cool’, lacht hij.
Op Friezen is hij minder dol. ‘Ik ken veel lieve Friezen, daar niet van, maar ze hebben iets zelffeliciteerderigs, vooral de elite, die overal bordjes heeft neergezet met Dongeradiel en Dongeradeel. Verder wordt Friesland gedomineerd door de watersport, een nare vorm van tijdverdrijf die bovendien veel lelijkheid met zich meebrengt. Maar de Friezen zelf zijn er heel trots op dat ze al die bierdrinkende watersporters kunnen laten rondvaren. Drenten daarentegen zijn niet blij met zichzelf maar gewoon blij met Drenthe. Je voelt aan alles dat Drenthe arm is. Het is er van alle Nederlandse landschappen het meest onbedorven. Het voelt stabiel, onverzettelijk, het is eerlijk. Een provincie zonder toeters en bellen. Er zijn wel pannenkoekenhuizen maar de Drenten zelf gaan daar niet eten. Dat zouden Brabanders wel doen. Ja, Drenthe is mijn land, denk ik, en ook het Groningse Hogeland – dat is elementair, knoestig en wijds.’

Trefwoorden