Het boerenerf is een vrouwenzaak, ook als in geen velden of wegen meer een boer te bekennen is. Daarom kan Greet Bierema je vertellen hoe erf en landschap en, daarbinnen, man en vrouw zich tot elkaar verhouden.

Ir. Greet Bierema woont in Nijeholtpade, in 1981 op boerenerven afgestudeerd in Wageningen, oreerde in voordrachten en geschriften achttien jaar over boerenerven en leerde zodoende uiteraard ook Harry de Vroome kennen; ze werkte mee in de Landelijke Werkgroep en helpt de laatste vijf jaar via haar Bureau ook daadwerkelijk burgers hun nieuw-oude boerenerf te ontwerpen. Greet Bierema is landschapsarchitecte en dus van de grote lijn. ‘Mij interesseert hoe een erf ligt in het landschap.’ Ze schetst op een vel papier de contouren van Drenthe, de esdorpen, trekt lijnen naar het noorden, naar de wierden en terpen in Groningen en Friesland, van waaruit pijlen de tussenliggende ruimte inschieten. ‘Op deze wijze is dit land gekoloniseerd. Men kwam van hier, van het Drentse Plateau, en vestigde zich, min of meer naar het patroon van de esdorpen, op de terpen. Later werd de weg dominant, kwamen de boerderijen langs de wegen te staan. Weer veel later, met de ontginningen en ruilverkavelingen, kreeg ons agrarisch landschap zijn mathematisch aanzien. Dit wetende begrijp je waarom boerderijen in de ruimte zo’n flinke beplanting hadden. Die had men nodig om een eigen microklimaat te scheppen op het erf.’

Voor is voor de boerin, achter voor de boer

Ze draait het papier om en schetst op de achterkant de plattegrond van een boerderij en trekt ongeveer halverwege een dikke zwarte streep dwars door de boerderij en het omringende erf en zegt: ‘Deze zwarte lijn is essentieel. Hier ligt de scheiding tussen voor en achter. Voor is het domein van de boerin, achter is van de boer. De opdeling in twee werelden gaat heel ver. Je vindt die terug in het klein, in de verschillende kopjes bijvoorbeeld die voor en achter gebruikt werden om koffie uit te drinken, en in het groot bij de stelpboerderij waar de kleur en/of het materiaal van het dak precies aangeven waaronder de vrouw de baas is en waar de man. Zoals alles op een boerderij kwam ook zo’n tamelijk rigoureuze verdeling en erkenning van domeinen voort uit praktische noodzaak. Het werkt gewoon veel beter als je niet voortdurend elkaars competentie betwist.’

Kakofonie van slechte smaak

Uiteraard was het erf even strikt in een voor en achter gescheiden als de eigenlijke boerderij, en dat is ook wat Greet Bierema voorhoudt aan burgers die haar om advies vragen wat ze aanmoeten met het erf rondom hun net gekochte en op te knappen boerderijtje. Ga uit van hoe het was, zegt ze tegen hen. Voor netjes en mooi, achter steekt het minder nauw, kan het ruiger. Het hele erf zou veel te groot zijn om te betuinieren. En ze vindt een boerenerf met voor en achter sierperken en gladgemaaide gazons geen gezicht trouwens; een tuin rondom zo’n gebouw past niet in het landschap en is niet zelden ‘een kakofonie van slechte smaak’.
Maar, voegt ze eraan toe, ‘ik raak wel meer en meer in een dilemma’. Ze is namelijk een architecte uit de school Vorm Volgt Functie, en de voormalige boerderij functioneert nu als villa, als appartementengebouw, als galerie, als zorgboerderij, en dus heeft dan ook het voormalige boerenerf een andere functie.
En wat bij sloop van de boerderij en het bouwen van een nieuw huis, een boerderette misschien, wat gebeurt er dan op het boerenerf? Ook dat hoeft niet desastreus te zijn, denkt Greet Bierema. ‘Als ook de nieuwbouw en herinrichting maar refereren aan het omringende platteland. Iets teruggeven aan het landschap, dat vind ik een mooi uitgangspunt bij alles wat we op het boerenerf doen.’

Behoed het erf voor laurier en conifeer

Heilien Tonckens, al ruim vijfentwintig jaar van De Heliant, kwekerij voor wilde planten in Appelscha, is van de Werkgroep Boerenerven Drenthe, geeft advies (www.boerenervendrenthe.nl) en cursussen erfinrichting en heeft de Harry de Vroome penning gekregen. Zij weet tot in detail wat wel en niet past op welk type erf. ‘Het komt er op neer’, zegt ze, ‘dat je de mensen helpt leren kijken. Ze zijn in liefde gevallen voor een pracht van een boerderijtje, hebben kosten noch moeite gespaard, en dan gaan ze tuinieren als in de nieuwbouwwijk waar ze vandaan komen: een vijvertje hier, een pergolaatje daar, een rustieke lantaarn bij het toegangshek – en ze zijn hun boerderij kwijt. Het is misschien raar om te zeggen, zeg ik tegen de mensen op zo’n cursus, maar je bent iets verplicht aan het gebouw en het erf waar je de nieuwe eigenaar van bent geworden. Daar is gewerkt en geleefd, alles daarvan uitwissen zou zonde zijn. Het is, integendeel, toch een verrijking van je bezit als je dat oude looppad naar het vroegere kippenhok weer zichtbaar maakt en weet dat de slijtplek op de hoek van de muur komt van al die keren dat de boerin daar haar aardappelschilmesjes sleep.’

Geen bolboompjes uit het tuincentrum

Na twintig jaar raadgeven en praten over boerenerven is de ervaring van Heilien Tonckens dat je een alternatief moet bieden en je niet kunt volstaan met de bede: Oh God en lieve Heer, behoed het erf voor laurier en conifeer. ‘De vanzelfsprekendheid waarmee het erf eeuwenlang gebruikt en ingericht is geweest, kennen de nieuwe boerderijbewoners natuurlijk niet. Met vallen en opstaan moeten zij het buitenleven ontdekken. En ik kan wel graag willen dat er wat kippen op het erf scharrelen, met een appelhof, en een schaap en een geit die het gras kort houden in plaats van een zitmaaier. Maar wie zorgt er voor de dieren als man en vrouw beiden het in hun baan druk hebben en weg zijn? Het scheelt dan al wanneer ze afzien van één strak gazon en er hier en daar een greppeltje in laten zitten, ook al is het dan wat lastiger met de zitmaaier, en wanneer ze in plaats van het buxushaagje een meidoorn planten bij het nieuw verworven Saksisch boerderijtje.’
Het is heel wel te begrijpen waarom het niet altijd meevalt ‘mensen ervan te overtuigen dat het vooral sober en ingetogen moet omdat het gebouw en zijn omgeving daarom vragen’. Zijn we immers niet vervreemd geraakt van het bestaan waar de boerderij uitdrukking van was? Nieuwe boerderijbewoners moeten opnieuw ‘aarden’ en ‘meegroeien met de seizoenen en de gemeenschap van het erf’. Maar Heilien Tonckens is niet pessimistisch. Slow food en de wijd uitdijende aandacht voor ecologie zijn uitingen van een zelfde beweging in de samenleving, die doet inzien dat een boerenerf en de mensen die erop wonen – om over de liefhebbers van het boerenland maar niet te spreken – meer gediend zijn met de schaduw van hoge, door de voorouders geplante bomen dan met bolboompjes uit het tuincentrum.
Heilien Tonckens kreeg eenentwintig jaar geleden bezoek van Harry de Vroome en Piet Bakker (van Natuurmonumenten). Zij wilden voor de Plattelandsvrouwen een middag over boerenerven organiseren, zeiden ze, en vanwege het onderwerp moest er zeker een vrouw bij in de gelederen. Dat was in 1986. ‘Als u drie coniferen inlevert’, zei de voorzitter van de Boerderijen Stichting tegen de zaal vol Plattelandsvrouwen, ‘krijgt u van ons een hoogstam-fruitboom terug.’ De hele zaal keerde zich tegen hen. Kort daarna werd de Landelijke Werkgroep Boerenerven opgericht.

Slingertoenen, puur voor de mooiigheid

Tineke Scholtens te Groningen, laatstelijk als biologe verbonden aan de lerarenopleiding van de Noordelijke Hogeschool, is vrijwilliger (voor de provincie Groningen) van de Landelijke Werkgroep Boerenerven. Ze schreef het mooie, informatieve boek Het boerenerf in Groningen, 1800 – 2000, verschenen in 2004 bij Koninklijke van Gorcum (in de Groninger Historische Reeks). Het documenteren voor en het schrijven van het boek liep min of meer gelijk op met het project Slingertuinen in Groningen. Dat begon in 1999 en ging dit jaar zijn derde fase in, gesubsidieerd door onder andere rijk en provincie. Zestig ‘visitekaartjes’ voor evenzoveel monumentale boerderijen in het Oldambt en de gemeenten Eemsmond en Slochteren zijn tot nu toe in oude luister hersteld – in veel gevallen op basis van oude (lucht)foto’s, tekeningen, getuigenverklaringen en een enkele beschrijving die Tineke Scholtens, fietsend door het Ommeland en door de ene oude boerinnenbron naar de andere verwezen, her en der had weten op te sporen.
Waren in het algemeen de erven van boerderijen bedoeld en ingericht voor het nut, ook het deel dat tot ‘voor’ behoorde en waarin als enige weelderigheid de dahlia’s bloeiden (die op de vaas kwamen wanneer de buren kwamen ‘avondpraten’), zo niet de tuinen die de tot grote rijkdom gestegen Groninger boeren in de tweede helft van de negentiende eeuw lieten aanleggen om hun voorhuizen nog mooier en imponerender te doen uitkomen. Dat waren naar de mode van die tijd zogenaamde landschaps- of Engelse tuinen, slingertoenen op z’n Gronings. Massaal werden ze aangelegd, puur voor de mooiigheid.

Wij doen het werk wel

Na de veepest, omstreeks 1820, schakelden de kleiboeren in Groningen en masse over op graanteelt. Mede dankzij de Krimoorlog konden zij hun graan tegen zeer lucratieve prijzen kwijt op de internationale markt. Ook in andere delen van Nederland verdienden boeren goed aan hun koren. Maar de Groninger boeren hadden in vergelijking met bijvoorbeeld de Friezen het voordeel dat ze in de meeste gevallen ook eigenaar waren van hun heerden – of door het beklemrecht eigenaar in de praktijk – en dus genegen om te investeren. Ook in de aankleding ervan: de twee, drie, soms vier hectare grote tuin voor en/of langszij het huis. ‘Er is veel kwaads gezegd over de Groninger boeren’, zegt Tineke Scholtens, ‘maar met zo’n tuin was er voor de oudste arbeider het hele jaar door werk, en dat was veel boeren een zorg: dat ze werk hadden voor de arbeiders.’
Ook zo’n slingertuin viel onder de ‘jurisdictie’ van de vrouw des huizes. Er waren tuinclubjes als subafdelingen van de Plattelandsvrouwen, men ging op tuinreis naar Engeland, ‘geen hobby die zich zo leent voor uitwisseling als tuinieren’, weet Tineke Scholtens. Maar het was natuurlijk niet de bedoeling dat zij zelf zou gaan schoffelen in de slingertuin. Dat vonden ook de arbeiders niet goed. ‘Juffrouw moet maar zeggen hoe het moet’, zeiden ze, ‘wij doen het werk wel.’

Boerenerf, kleinste zelfvoorzienende regio

Onder de kop ‘Zelfvoorziening goed voor mens en milieu’ stond op 18 augustus in NRC Handelsblad een pleidooi voor een nieuwe economie, dat aldus begon: ‘Of het nu gaat om een visie op Europa en de wereld, of om bedreigde boeren en andere ondernemers te behouden, om het platteland te revitaliseren of om onze afhankelijkheid van import en export te verminderen – de oplossing is regionalisering van de economie. Die regionalisering betekent dat streken meer zelfvoorzienend moeten worden wat betreft basisbehoeften als voeding, water, energie, hergebruik en bouwmaterialen.’
De kleinste eenheid van zo’n zelfvoorzienende regio (en het volmaaktste voorbeeld) was eeuwenlang het boerenerf. Alles wat nodig was voor het boerenbedrijf en het leven begon of eindigde op het erf: de verzorging van de dieren, het onderhoud van machines en gebouwen, de oogst, een stookhok, een moestuin en appelhof en struiken als leverancier van groenten en fruit, tarwe en rogge voor brood, een scharrelplek voor kippen, een varkenshok, een weitje voor kleinvee, een turfhok, oventje, plekken om te slachten en om te boenen, bomen voor hout, waterput en drenkplaats. Een randje dahlia’s voor op de vaas was vaak de enige opsmuk op de boerenerven. Behalve in bepaalde gebieden in Groningen, waar rijke boeren voor hun luxe voorhuizen tuinen lieten aanleggen die enkel opsmuk waren.
Het zelfvoorzienende boerenerf hield stand tot kort na de Tweede Wereldoorlog. Door mechanisatie (de vervanging van mensen door machines), schaalvergroting, intensivering van productie, internationalisering en globalisering, de moderne landbouw kortom, veranderde het erf in een non-descript bedrijfsterrein. Daarmee zette ook de verrommeling van het Nederlandse platteland in. Pas eind jaren tachtig, toen burgers uit de stad de door boeren verlaten boerderijen begonnen te bewonen, lukte het Harry de Vroome en zijn vrouwen het boerenerf weer aan de vergetelheid te ontrukken.

Trefwoorden