Architecten die willen teruggrijpen op de bouwhistorie kunnen misschien iets leren van Doeke Meintema (1877-1935).

Het teruggrijpen naar de traditie is ‘hot’ in de architectuur. In stads- en dorpsuitbreidingen worden herenhuizen in de jarendertigstijl aangeboden; het nieuwe dorp Techum in de Zuidlanden bij Leeuwarden wordt vol gezet met woningen met schrale historische verwijzingen: van grachtenhuizen tot stelpboerderijen; bij Anjum is een recreatie-nederzetting in de vorm van een zeventiende-eeuws stadje tot wasdom gekomen, Esonstad, dat vorig jaar het NOS-Journaal haalde. Het historiserende virus lijkt nauwelijks te keren. Toch is dit teruggrijpen van alle tijden. Het gemakzuchtig citeren, het jatten, van oude vormen lijkt nu echter de overhand te krijgen, terwijl het niet zo ingewikkeld hoeft te zijn om een goede analyse van de waarden uit het verleden te maken en die in de architectuur op een eigentijdse manier te hanteren.
Architect Doeke Meintema deed dat in de periode van ongeveer 1910 tot 1935 in Friesland op een bijzonder integere wijze. Meintema is in 1877 in het dorp Mantgum geboren, een periode waarin in zijn geboortedorp een van de fraaiste dorpsstraten van Friesland gestalte kreeg. Aan de Seerp van Galamawei staan aan weerszijden notabele woningen in ruime tuinen. Woningen voor renteniers en dorpselite met een gang achter een uitgebouwd middenrisaliet (een deel van een voorgevel dat vooruitspringt) en versierd met sierpleister in allerlei neostijlen. Het gehele ensemble staat intussen op de rijksmonumentenlijst. Tussen deze siercultuur is Meintema opgegroeid.

Wezen en betekenis

Toen Meintema tegen de vijftig was, publiceerde hij een artikel in het Friese culturele blad Rjucht en Sljucht (1925) waarin hij reageert op de neostijlen. (De volgende citaten zijn vertaald uit het Fries.)
‘Om ons heen, hier op het platteland van Friesland, heeft bij het bouwen de traditie haar kracht gehad tot aan 1860, 1870. Daarna kwam ook hier de onrust’, luidt de openingszin. Bedoelde traditie was gebaseerd op het vakmanschap dat door een meesterproef bewezen moest worden. Deze traditie hield in Holland en andere landen minder lang stand. ‘In het algemeen zijn de bouwvormen van de negentiende eeuw daar ontlenend geweest. Hiermee wordt bedoeld: nemend en overnemend van andere tijden en andere landen. De onrust, die hierbij ontstond, werd nog erger door de vraag naar andere ruimten en het gebruik van nieuwe bouwmaterialen. Een kunstwerk heeft wezen en betekenis. Bij bouwwerken uit deze tijd is er vaak niets van te merken. Dikwijls wordt de schijn opgepakt in plaats van het eigen wezen.’
Meintema beweert bovendien dat deze schijnarchitectuur van neostijlen bevorderd is doordat alles op papier werd vastgelegd en er niet meer met eigen handen werd gebouwd zoals de oude bouwmeesters deden.

Beetje kunst

Vervolgens stelt Meintema een tweetal eigen bouwwerken voor, een dorpshuis en een kleine boerderij. Vooraf zegt hij dat het geen grote kunstwerken zijn; hij heeft alleen getracht om op een eenvoudige en waarachtige wijze te laten zien wat voor bouwwerk het is, hoe het is samengesteld en van welk bouwmateriaal. De ruimten waarom gevraagd was, heeft hij samengevat in een duidelijke hoofdvorm. Om de eigen aard van de bouwwerken beter uit te laten komen heeft de architect bouwmaterialen van Friese bodem gekozen: baksteen, pannen en tegels uit de Friese steenbakkerijen.
Meintema gaat vervolgens nauwelijks op details in, maar beweert dat de hoofdvorm van de bouwwerken sterker wordt door het dak iets over de muren te leggen ‘zoals dit voor de hand ligt’. Zulk overstek is in de meeste van zijn bouwwerken inderdaad terug te vinden. Bovendien beweert hij dat hij de kozijnen met deuren, ramen en blinden zo eenvoudig mogelijk heeft getekend ‘volgens de aard van het gebruik’. Om de verbinding met het maaiveld te maken plaatst hij op de belangrijke plaatsen beertjes in het muurwerk, die bovendien de aandacht vestigen op het fraaie baksteenmateriaal.
Binnen behoort de stookplaats de voornaamste plaats in de kamer te krijgen en om deze betekenis te geven plaatst hij de haard in het centrum van een betimmering waarvan lambrisering en kasten deel uitmaken. Meintema raadt de lezer aan om goed naar de illustraties te kijken om het kleine beetje kunst dat eruit spreekt te kunnen ervaren. Dan wordt misschien duidelijk ‘dat kunst iets is wat blijvende betekenis heeft en niet iets is wat meteen opvalt en vaak niet meer is dan valse schijn’.

Timmermanszoon

Kennelijk zette Meintema zich met dit artikel niet alleen af tegen de versierde notabele woningen uit zijn jeugd, maar ook tegen ervaringen uit zijn leertijd. Timmermanszoon Meintema bezocht de ambachtsschool in Leeuwarden. De getalenteerde jongeman mocht doorleren op de normaalschool voor het tekenonderwijs te Amsterdam, waar hij beide tekenakten m.o. behaalde. Na werkzaamheden op verschillende architectenbureaus, kon hij in dienst treden bij prof. Henri Evers, bij wie hij in 1914 onder meer werd belast met de voorbereiding van het prijsvraagproject voor het Rotterdamse Raadhuis. Deze kanjer aan de Coolsingel wordt beschouwd als een apotheose van de sierlijke neostijlen, de Beaux Arts-stijl, een hoogtepunt én een afscheid van de suikertaartstijlen. Vanuit dit Delftse bureau kreeg Meintema de gelegenheid om als toehoorder aan de Technische Hogeschool colleges voor bouwkundig ingenieur te volgen. Op rijpe leeftijd nam hij in 1914 persoonlijk deel aan de prijsvraag voor het stadsverzorgingshuis te Hilversum. Zijn ontwerp werd bekroond en het (inmiddels gesloopte) complex werd in twee fasen uitgevoerd. Enkele jaren later vestigde hij zich als zelfstandig architect in Leeuwarden.

Hoogst ingetogen

In 1917 kreeg Meintema meteen twee belangrijke opdrachten, die van de Leeuwarder Papierwarenfabriek aan de Harlingertrekweg, en die van de kantoorboekenfabriek van Scheepstra aan de Zuidergrachtswal. Het laatste pand heeft in het metselwerk, met de tegeltableaus en het smeedijzeren uithangbord, expressieve karaktertrekken zonder dat het Amsterdamse School is geworden. Hetzelfde geldt voor een garage met bovenwoning aan de Waeze die kort hierna tot stand is gekomen, met waaiervormig metselwerk rond de ellipsvormige garagedeur.
Voor hij zich in Leeuwarden vestigde, had Meintema al projecten in Friesland uitgevoerd. In Mantgum ontwierp hij in 1910 aan de Dokter Fokkewei, fraai gesitueerd achter een kampje land, een dorpshuis voor zijn moeder. Net als de notabele woningen in de versierde mengstijlen aan de Seerp van Galamawei met een middenrisaliet, dat hier niet werd opgeofferd aan de monumentale ingangspartij maar benut als ruime erker van de salon. De erker diende bovendien als basis voor een soort mezzanine, een uit de kap gebouwde slaapverdieping. Het huis is rijksmonument.
In 1913 heeft Meintema dit model dorpswoning licht gevarieerd nogmaals mogen uitvoeren in Wirdum aan de Legedyk (eveneens monument) en kort hierna ook in Weidum aan de Hegedyk. Elk van deze woningen laat zorgvuldig gekozen en verwerkt bouwmateriaal zien. Ook de boerderijen die hij bij Huins, Grou, Aldtsjerk, Witmarsum en in de Hempensermeer bouwde, vallen op door de hoogst ingetogen, zorgvuldige ambachtelijkheid.

Paddestoelwoningen

Meintema kreeg spoedig een belangrijke opdracht in de volkshuisvesting. De Coöperatieve Vereniging Woningbouw wilde zeventig arbeiders- en middenstandswoningen tussen de Harlingerstraatweg en de Bildtsestraat in Leeuwarden laten bouwen. Aan de representatieve Harlingerstraatweg kwamen de middenstandswoningen van twee volledige bouwlagen met een kap; aan de Bildtsestraat en omgeving eenlaagse arbeiderswoningen die met hun hoge, gebroken kappen wel paddestoelwoningen werden genoemd. Hoewel de indelingen van vensters en deuren bij een renovatie zijn vernieuwd, heeft het in 1921 voltooide complex enkele jaren geleden de status van rijksmonument gekregen.
In Harlingen kon Meintema vervolgens voor de woningbouwstichting Het Rode Dorp bouwen: 102 arbeiderswoningen in een levendige stedenbouwkundige setting aan de Petrus Feddesstraat en omgeving, die in 1924 konden worden bewoond. Ook kleinere volkhuisvestingsprojecten volgden, zoals vier arbeiderswoningen voor de kerkvoogdij van het dorp Britswerd in 1928.
Meintema had een goede relatie met de inkoopcoöperatie Excelsior en kon in veel dorpen de winkels voor deze organisatie bouwen. Daarvan maakt vooral die op de hoek van de Torenstraat en de Oosterstraat in Drachten (1926) indruk door de levendige groepering van de bouwvolumes en het spel van de kappen. Voor Excelsior ontwikkelde hij bovendien een vakantiecomplex bij Nes op Ameland, een ontspannen nederzetting van houten gebouwen met veranda’s en rieten kappen. Vlak voordat de jonge architectuur geïnventariseerd ging worden, is het gesloopt om plaats te maken voor een onrustige appartementeneruptie.
Een van de hoogtepunten in zijn oeuvre is zeker ook het gemeentehuis van ’t Bildt in Sint-Annaparochie, een in de breedte uitgestrekt, krachtig bouwwerk met een representatief, beheerst expressief middenrisaliet dat de burgers uitnodigt om binnen te komen.

De werken van Meintema kenmerken zich door ambachtelijke zorgvuldigheid, traditionele hoofdvormen en soms ook detailleringen; niet het traditionalisme van de na-aperij, want Meintema respecteerde de traditie en putte er creativiteit uit. Hij schuwde een eigentijdse uitdrukking niet. Bij dit nieuwe aapte hij evenmin de stijlmodes van zijn tijd na. Hij noemde zijn werk geen grote kunst. Heerlijk deze ingetogenheid, dit beetje kunst.

Trefwoorden