Nog steeds is het een drukte van belang in het Lauwersmeergebied. Niet wat de mensen, maar wat de trekvogels betreft. Duizenden ganzen, eenden en zwanen, die in verre noordelijke streken broeden, zijn in het najaar afgedaald naar deze voormalige zeebodem. De ganzen spannen de kroon: ruim veertigduizend brandganzen en duizenden grauwe ganzen en kolganzen.
Op een dag ga ik met de boswachter mee om naar de winter- en dwaalgasten te kijken. Op de dijk bij de Bantpolder vraagt hij mij een schatting van het aantal brandganzen te maken. Hij heeft me uitgelegd hoe je dat moet doen: je begint bij tien, breidt die bij benadering uit tot honderd en dan zie je tien groepjes van honderd ongeveer een duizendtal vormen. ‘Je hoeft dus alleen maar tot tien te kunnen tellen’, stel ik vast. ‘Anders zou ik dit werk ook niet kunnen doen’, grijnst de boswachter. ‘Drieduizend’, zeg ik lukraak. ‘Niet slecht. Zelf houd ik het op vierduizend.’
Achter Ezumakeeg, een gebied van water, weide en riet, dromt op een stoppelveld een enorme troep kolganzen samen. De boswachter zet de auto aan de kant en pakt zijn kijker. ‘Sneeuwganzen’, zegt hij zacht. ‘Helemaal uit Canada.’
Tussen al het bewegende bruine en grijze verenkleed springen twee witte exemplaren meteen in het oog. Boerenganzen, denk je eerst, ganzen als Maarten uit de wonderbaarlijke reis van Nils Holgersson, die met de wilde ganzen mee naar Lapland vloog. Tot je bij de staart de zwarte vleugelpunten ziet, dan denk je aan een heel ander boek: The Snow Goose van Paul Gallico. Een boek dat vroeger, toen er op de middelbare school nog literatuur gelezen moest worden, hoog scoorde op de eindexamenlijst. Vanwege het geringe aantal bladzijden, vrees ik Maar misschien toch ook wel om de inhoud. Het verhaal speelt in een vergelijkbaar waterrijk gebied, aan de Engelse oostkust. Ook daar strijken aan het eind van het jaar talloze wintergasten neer. Maar in tegenstelling tot hier wordt er in Engeland op de ganzen gejaagd. Zo kan het gebeuren dat een jong meisje met een gewonde sneeuwgans bij een vuurtoren aanklopt, waar een soort goedaardige Quasimodo woont, die zich over de gans ontfermt.
Voor sommige natuurminnaars uit de school van Jac. Thijsse vormden de wintergasten in het waddengebied een bron van inspiratie. Neem vogelaar Jan Strijbos, de schrijver van Al zwervende vergaar ik, nog altijd een prachtige titel. Net als Nils Holgersson wilde hij graag met de ganzen meevliegen naar hun noordelijke broedplaatsen. Zo kwam hij op Spitsbergen, IJsland en in Lapland.
Ik heb het wel eens eerder gezegd: de hang naar het noorden, het ‘noordelijk gevoel’ begint op de wadden. Maar vermoedelijk heeft Strijbos op Texel, waar hij lange tijd woonde, nooit een sneeuwgans in het vizier gehad. Anders was hij ongetwijfeld ook naar Canada afgereisd.
Vaak zat er op mijn tochten door het Hoge Noorden wel een boek van Strijbos over het desbetreffende gebied in mijn bagage. Dat was op het Canadese Baffin Land dus niet het geval. Ik was er in 1997, laat in het jaar, te laat voor trekkende narwallen, witte walvissen en ijsberen. Toch was er veel te zien in dit eskimoland, waar de bevolking balanceerde op het slappe koord tussen het oude jagersverleden en de moderne tijd. Kwam je een dorp binnen, dan barstten de honden los in wolvengehuil. Binnen zaten de eigenaars te internetten.
Op een keer ging ik met een jager mee de zee op, niet in een kajak, maar in een motorbootje. Op wat zeehonden en kariboes na zagen we geen wildlife. Laat op de dag wees hij haast achteloos met zijn pijp naar de kust. Eerst kon ik tegen de achtergrond van sneeuwvelden niets bijzonders onderscheiden, tot ik de enorme vluchten laag vliegende sneeuwganzen zag. De trek naar het zuiden was begonnen.
In deze nieuwe rubriek bespreekt schrijver Gerrit Jan Zwier telkens een dier- of plantensoort, tegen de achtergrond van zijn reizen en de boeken die hij las.