Ik stond ineens aan het Stieltjeskanaal, een oud kanaal in de zuidoosthoek van Drenthe. Het werd tussen 1880 en 1884 door driehonderd arbeiders met hand en schop gegraven, in opdracht van hoge heren in Coevorden.

Erg netjes is het niet, denk ik, maar laat ik beginnen met een citaat van mezelf, een gedicht:

Bezoek nooit de plaatsen
Van je jeugd, ze vallen

Tegen, net als, bij nader
Inzien, die hele jeugd

Dit gezegd hebbende, stond ik ineens aan het Stieltjeskanaal. Dit is een oud kanaal in de zuidoosthoek van Drenthe. Het werd tussen 1880 en 1884 door driehonderd arbeiders met hand en schop gegraven, in opdracht van hoge heren in Coevorden. Het uiteindelijke kanaal werd vernoemd naar ingenieur Stieltjes, de man die het Coevordens Kanaal, dat Coevorden met de Vecht verbindt, had aangelegd. Het kanaal was belangrijk voor de afvoer van turf vanuit de omgeving van Nieuw-Amsterdam, en later, na de Eerste Wereldoorlog, toen de turfhandel instortte, was het cruciaal voor het transport van aardappels naar de aardappelmeelfabrieken. In de hoogtijdagen van het kanaal passeerden zestig schepen per dag de sluizen, die vernoemd waren naar de familie die er de regie over voerde: Knol.
Nu niet meer.
Nu is het kanaal een stil kanaal, zoals de meeste kanalen in Drenthe.

Het Stieltjeskanaal heeft in mijn leven, ik kan het ook niet helpen, een zekere rol gespeeld, want mijn oma woonde er vlakbij, en als we bij haar op visite waren, op altijd van die landerige zondagmiddagen, ontsnapte ik al snel aan de gezelligheid om bij het kanaal te kijken. In mijn verbeelding, dit speelt in de jaren zeventig, had je toen nog echte binnenvaart op het kanaal. Ik kan mij tenminste nog echte schepen op het kanaal herinneren – niet varend, want het was de dag des Heren, maar aangemeerd; machtige schepen (voor mij als kleine jongen) met grote stuurwielen in de kajuit, een autootje op het achterdek en gordijntjes voor de patrijspoorten daaronder. Ook hing er natuurlijk altijd wel wasgoed te drogen, hoewel: op zondag? Misschien een theedoek aan de waslijn, of een dweil die maandag weer gebruikt moest worden.
Hoe dan ook.
Mijn grootmoeder, oma van vaders kant, woonde in een nieuwbouwwijk van Coevorden, vlak buiten de oude citadel, niet ver van de beroemde watertoren. Volgens de kaart heet die wijk Poppenhare, maar dat is een naam die ik in mijn jeugd nooit heb gehoord. De straat waar ze woonde heette Vincent van Goghstraat.
Laat ik kort op haar ingaan – op mijn oma. Zij was een kleine, kranige vrouw, met vier zonen en een dochter die bij haar inwoonde met een kind. Een van oma’s zonen was naar Amerika geëmigreerd, de tweede woonde in Maastricht, met de derde was ze gebrouilleerd en de vierde was mijn vader. Een opa was er niet, die stierf in het jaar dat ik werd geboren, 1959. Het schijnt dat ik erg op hem lijk en dat hij mij een keer heeft gezien, een baby was ik toen. Ik heb hem nooit gezien, behalve op foto’s die bij oma op het dressoir stonden. Een man in uniform, ‘heit’ noemde oma hem, hoewel ze niet Fries was, maar Duits, en opa, een Groninger in hart en nieren, in Zandvoort had leren kennen.

Dit alles overdacht ik terwijl ik in Zandpol stond, niet ver van Nieuw-Amsterdam. Het Stieltjeskanaal maakt daar een stevige bocht, en ik keek naar een paar kale iepen waarin kraaien massaal nesten aan het bouwen waren. Langzaam drong het tot me door dat als ik het kanaal zou volgen, ik vanzelf bij de oude straat van mijn inmiddels dode oma terecht zou komen. Hoe zou die Vincent van Goghstraat erbij liggen? Was het nuttig om dat te weten? Ik reed al en passeerde de sluizen, een spoorlijn die niet meer gebruikt werd, een permanent openstaande spoorbrug, de gehuchten Stieltjeskanaal en Ossehaar, en kwam steeds dichter bij mijn doel. Links in de verte zag ik rode daken opdoemen, niet het rood van oude tijden, maar het oranjerood van nieuwbouw, en rechts passeerde ik een bungalowpark dat de Huttenheugte heette. Ondanks het slechte weer, het regende pijpenstelen, en hoewel het geen vakantieperiode was stond het parkeerterrein vol. Recreatie gaat altijd door in Nederland.
De weg draaide terug naar het kanaal, en samen doken we onder de N382 door en daarmee was ik ineens in Coevorden, in het buurtje van mijn oma. Ik schat in de jaren vijftig aangelegd: portiekwoningen, lage flats, rijtjeshuizen. In mijn jeugd, als ik daar zondagen doorbracht, was het een propere, kinderrijke buurt, met leuke tuinen. Je voelde de vooruitgang, de mensen waren hoopvol, blij met hun huizen, en vol verwachting: de toekomst zou misschien nog meer voor hen in petto hebben, misschien dat ze zelfs ooit uit Coevorden weg zouden komen. Lagere middenklasse, schat ik.
De tijd was er duidelijk overheen gekomen, en stilstand had toegeslagen. De huizen en flatjes zagen er nu vervallen en armzalig uit, veel getuinierd werd er niet meer, aan de auto’s langs de stoep te oordelen, was het inkomen ook behoorlijk gedaald. Een arbeiderswijk, of erger, was het geworden.
Mijn oma woonde in een rijtje tweehoge flats: bovenwoningen, benedenwoningen. Vanaf het balkon, aan de voorkant, en vanuit de woonkamer, had ze zicht op een bejaardencentrum, en daarvoor een enorme vijver met grote, dikke karpers erin. Die vijver was verdwenen, maar het bejaardencentrum, De Schans, stond er nog steeds.
Er schoot mij nu iets vreemds te binnen: de weg die ik had afgelegd naar dit bekende adres was niet de route van mijn jeugd. Die voerde over Hardenberg, De Krim en dan Coevorden in bij het spoor, met in de bocht het beroemde hotel Talens, over de Wilheminasingel en de Van Heutzsingel (langs de gereformeerde kerk waar mijn oma na haar dood opgebaard zou liggen), linksaf de Dokter Picardlaan op, langs de beroemde watertoren en het park en het hertenkamp, en dan rechtsaf richting de Van Goghstraat. Ik zag mezelf, de route in de tegenovergestelde richting afleggend, weer zitten, achterin de ouderlijke Taunus.

Nog iets.
In mijn herinnering was Coevorden een aanzienlijke plaats, een stad zelfs. Maar bij terugkomst, vijfentwintig jaar later, bleek het klein en bedompt, op het levenloze af. De gebruikelijke winkelstraten, een oud Kruidhuis, een oude kerk, de al genoemde watertoren. Verder weinig, en veel dat aan het naburige Duitsland deed denken. Misschien woonde oma daarom hier wel; zij kwam tenslotte uit Koblenz, aan de Rijn.
Tot slot bracht ik een bezoek aan haar graf, en dat van mijn grootvader. Daartoe moest ik langs een industrieterrein waar de straten Disk, Modem en Internet heetten. Het kerkhof zelf was groot, en de graven waren aan het verzakken. Er werd dus hard gewerkt om de lijken weer waterpas te krijgen. Mijn grootouders vond ik achter een enorme conifeer. Ze waren, zo meldde de steen, in Jezus ontslapen, maar het graf zag er slecht onderhouden uit. Als gezegd, de plaatsen van je jeugd, daar moet je mee oppassen, net als met graven – die brengen niet het beste in een mens boven. Ik stond een tijdje onder de druilende conifeer naar het graf te kijken. Een paar zomerse zondagen in Coevorden aan de karpervijver van de Schans vlogen voorbij. Ik zag mezelf in korte broek, mijn vaders auto en oma op haar balkonnetje zitten. Vooral zag ik het Stieltjeskanaal, de ophaalbruggen en de vissers op zondagmiddag langs de oever. Een andere wereld; ver weg en dichtbij tegelijk.