Gesprek met Aafke Steenhuis en een voorpublicatie uit haar nieuwe boek ‘Verhalen van het Groninger Ommeland’.

Ik ben in 1974 van Groningen naar Amsterdam verhuisd en dat heb ik als een pijnlijke breuk ervaren. Ik kwam er daarna uiteraard wel regelmatig, zocht mijn moeder op in Zuidhorn of ging langs bij familie in Delfzijl, maar in de jaren negentig – ik was toen eind veertig – begon ik ook fietstochten te maken langs Uithuizen en Termunterzijl en Noordpolderzijl. Daar keek ik dan rond en zat ik in de cafés een beetje met de mensen te praten. Als ik ‘s avonds aankwam in Bedum of in Usquert nam ik de trein terug naar Amsterdam. Ik voelde mij gevoed door iets van vroeger en ik zag ook beter wie ik zelf was. Die pijnlijke breuk werd weer goedgemaakt door lekker rond te fietsen op het Groningse platteland en erover te gaan schrijven.

Eerder was ik als auteur vooral internationaal gericht.
Met In de cakewalk bijvoorbeeld ben ik in 1982 begonnen en daar heb ik acht jaar over gedaan. Het was een enorm project dat mij toen nogal heeft uitgeput. Dat boek kwam uit vlak na de val van de Berlijnse muur. Er was een politiek klimaat waarin mensen die socialistische of communistische sympathieën hadden ineens verdacht waren. Ik had voor dat boek ook Gunter Grass en Christa Wolf geïnterviewd. Zij werden in de jaren tachtig door iedereen belangrijk gevonden omdat ze een brug probeerden te slaan tussen Midden- en West-Europa. Maar na de val van de muur werden ze ineens enorm bekritiseerd omdat ze zogenaamd handlangers van het communisme waren geweest. Ik ben nooit communist geweest en ik heb nooit op de communisten gestemd, maar ik heb wel de schaduw van die anti-houding tegen links gevoeld. Het is een van de factoren geweest die mij in de richting gestuurd hebben van meer kleinschalige projecten. Ik wilde me in mijn schrijfwerk met andere dingen gaan bezighouden. Toen ben ik Stemmen van Groninger dijken gaan maken, en daar is weer van alles uit voortgekomen.
Er was ook een meer alledaagse reden voor die wending van het internationale naar het Groningse. Ik had met twee kleine kinderen en dat had uiteraard de nodige consequenties voor mijn mobiliteit.

Ik voel me wereldburger en Groningse. Mijn internationale belangstelling en die voor Groningen zijn voor mij dingen die bij elkaar horen. Het is dan ook niet zo dat als ik over Groningen publiceer, ik dan niks doe met mijn interesse voor grotere verbanden. Ik ben daar altijd heel actief mee bezig. Toen ik in 1990 bij De Groene Amsterdammer wegging, heb ik samen met mijn man Jan Joost Teunissen, Kiki Amsberg en haar vriend Joost Smiers de Golfgroep opgericht, een club van journalisten en wetenschappers die elke maand bij elkaar komt en over internationale onderwerpen van gedachten wisselt. We hebben het onder meer gehad over Turkije, Marokko, China, de oorlog in Irak, Iran, de opwarming van de aarde, en de Palestijns-Israëlische kwestie. Verder schrijf ik regelmatig politieke essays voor Roodkoper, een tijdschrift over cultuur, religie en politiek. Dat zijn ook vaak forse stukken.
Nu de kinderen groot zijn wil ik mij als schrijver weer meer op het internationale gaan richten. Ik zou de schrijvers uit In de cakewalk, voor zover ze nog leven, graag opnieuw interviewen. Er is sinds 1990 zoveel gebeurd. Ik zou ze willen vragen: hoe vind je de wereld er nu uitzien en hoe heb je daar in je werk op gereageerd?
En ik ben bezig met een boek dat Het Gemeentehuis gaat heten. Dat zal gaan over het huis waar wij nu wonen. Het is het voormalige gemeentehuis van Nieuwendam, dat een zelfstandige gemeente was tot het in 1921 bij Amsterdam werd ingelijfd. Het is een huis met veel geschiedenis. Er hebben zich hier in Waterland grote overstromingen voorgedaan in 1916, en daarna is de Afsluitdijk aangelegd omdat die Zuiderzee zo gevaarlijk was. Er zijn hier malaria-epidemieën geweest. Stel je voor: op de plek van de tafel waar wij nu aan zitten, zaten de burgemeester en zijn wethouder te bespreken hoe ze de malaria moesten bestrijden. Mijn boek zal voor een klein deel gaan over die geschiedenis, maar het gaat ook over de wereld die hier binnenkomt. Wij hebben contacten over de hele wereld. Er komen hier, ook door het werk van Jan Joost, dagelijks berichten binnen uit Chili, Afrika en China. Wat vroeger een gemeentehuis was van een klein dorp, is nu dus een ontmoetingsplek voor wereldburgers. Over die stemmen, die overal vandaan komen en die gaan over wat er in de wereld aan de hand is, zal dat boek gaan.

Die betrokkenheid bij wat er in de wereld gebeurt heb ik van thuis meegekregen. Wij lazen De Groene Amsterdammer en bij ons aan de keukentafel werd veel over politiek gesproken. Dat ik geboren en getogen ben op het Groningse platteland, heeft denk ik ook veel invloed gehad op mijn gevoel van verbondenheid met de wereld. Van opgroeien in de ruimte ga je steviger op je voeten staan. Je moet tegen de wind optornen en er komt een regenbui aan en je doet een pet op en dan word je nat, maar je wordt ook altijd wel weer droog. Het geeft iets van erbij horen, bij de wereld en bij de natuur horen.
De aanwezigheid van de zee is ook belangrijk. Bijna alle verhalen die ik geschreven heb, spelen zich af in de buurt van de zee. Er is in mijn verhalen altijd die openheid naar water en een geheimzinnig verlangen naar weten wat er aan de overkant is. Ook dat komt doordat ik ben geworteld in het Groninger land. Ik denk dat ik die verbondenheid met het landschap veel minder zou hebben gevoeld als ik was opgegroeid in de bossen of bergen; het heeft echt met die ruimte te maken.
Als we het hebben over de betekenis van die ruimte in mijn leven, speelt ook mee dat mijn vader in de Tweede Wereldoorlog drie jaar dwangarbeider geweest is. Hij praatte daar nooit over, maar zo’n oorlog kan ook zonder woorden heel nadrukkelijk aanwezig zijn in een gezin. Als kind adem je een sfeer in. Mijn vader werkte na de oorlog bij de waterleiding en hij moest in de meest verafgelegen gebieden leidingen aanleggen. Die ruimte waarin hij zijn werk deed was voor hem een troost, denk ik. Die gaf hem een mogelijkheid om te ontsnappen aan de beklemming van zijn herinneringen. Hij kende het platteland van Groningen heel goed en hij heeft die hang naar de ruimte op mij overgedragen. Maar dat gevoel van beklemming heb ik óók van hem overgenomen. Die drang om eruit te willen breken. Ik kan ergens zitten en dan krijg ik ineens een enorme onrust over me. Dan wil ik weg. Ik voel me snel opgesloten. Het is geen claustrofobie, maar wel iets wat erop lijkt. Ik moet de natuur in kunnen. Wandelen, fietsen. Anders word ik gek. Ik ben onder een wolkenhemel meer op mijn gemak dan onder een plafond.

Mijn verbondenheid met Groningen heeft ook met tijd te maken: de geschiedenis die in het landschap schuilgaat en de verhalen die ermee verbonden zijn. Toen ik bijna vier was zijn wij van Delfzijl naar Zuidhorn verhuisd. Wij hadden daar allemaal last van heimwee en reden daarom regelmatig met de trein het Hogeland over. En in Groningen vóel je de geschiedenis. De dichter Brodsky zegt iets vergelijkbaars over Sint Petersburg: dat je voelt dat het een oude stad is met oude stenen. En dat je daar een ander mens van wordt. Die geschiedenis van Groningen, die heb ik als kind al ingeademd.
En dan de taal: het Gronings. Al zo lang ik in Amsterdam woon – en dat is inmiddels al meer dan dertig jaar – praat ik alleen nog Gronings met mijn moeder en mijn broers en met mijn vriendin van de middelbare school. Afgezien natuurlijk van de periodes dat ik voor mijn boeken op pad ben.
Het is voor mij dus een intieme taal, die ik in een klein gebied van mijn leven gebruik. Daarmee is het ook een emotionele taal geworden. Dat verklaart misschien waarom ik nogal lyrisch ben over het Gronings. Maar ik vind het ook echt een heel mooie plattelandstaal, aards en compact. Het Gronings kent nauwelijks abstracties. Toch leent het zich goed voor het uitdrukken van tederheid en melancholie. Dat bewijzen de vele goede Groningse dichters die er zijn, maar die kunnen helaas slechts door heel weinig mensen gelezen worden. Het Gronings drukt voor mij ook een ironische, wat relativerende levenshouding uit. En het heeft een enorme klankrijkdom. Al die lang aangehouden meerklanken – kwoaie, loaten, vaaier, laaiverd. Niet-Groningers die dat proberen te zeggen zitten er altijd net naast. Die zeggen laiverd. Maar het is lááiverd.

Bij Delfzijl, waar ik geboren ben, heb ik heel hevige gevoelens. Wat dat is weet ik zelf niet goed. Maar het heeft ermee te maken dat Delfzijl voor mij ooit een plek van geluk was. Mijn grootouders woonden er, de familie kwam er samen. Ik vind het nog altijd prachtig om daar over de dijk te wandelen en ik loop ook graag door de haven, hoewel het me altijd wat beklemt dat er dan maar één schip in ligt. Er horen daar minstens vijftien schepen te liggen. Die zeewind daar, die vind ik ook prachtig. De Eems is heel mooi, totaal veronachtzaamd, maar zo mooi. Dat vage licht daar. En met dat fraaie gebied, daar gebeurt dus niks mee. Je zou er als architect iets prachtigs van kunnen maken, je kunt er zo aan de gang. Maar ze verprutsen de boel. Daar word ik dan soms zo kwaad van. Die plek van geluk van vroeger, die bestaat niet meer. De wind giert er door de parkeerplaatsen. Ja, bijna de halve binnenstad van Delfzijl is parkeerplaats geworden. De ontreddering van de tijd, die vind ik gesymboliseerd in Delfzijl.

Van vrienden krijg ik soms te horen dat ik niet zo naar mensen moet kijken. Dat hoort niet, vinden ze. Maar daar is, denk ik, een simpele verklaring voor. Als je op het platteland opgroeit kom je niet zo veel mensen tegen en als je dan af en toe wel eens iemand tegenkomt, dan kíjk je. Mensen moeten in de stad een enorm vermogen ontwikkelen om niet steeds doodmoe te worden van alle visuele prikkels. Je ontwikkelt er al jong de neiging om een beetje weg te kijken. Op het platteland gebeurt het omgekeerde, daar kijk je juist heel actief.
Toen ik van het platteland naar Groningen-stad verhuisde om er te gaan studeren, heb ik veel geschreven over die overgang van een dorp naar de stad. Ik woonde bij het water en bij de sluizen. Wat mij later opviel, is dat ik vooral schreef over het geluid van dat water en over het licht en de bomen en de vogels die ik hoorde. Het zijn de waarnemingen van een plattelander in de stad. Nergens gaat het over de huizen, de stoepen of de oude geveltjes. En dat heb ik hier in Amsterdam nog steeds. Ik neem waar hoe de zon opkomt en hoe het licht gedurende de dag verglijdt. Ik luister naar vogels. Een paar dagen geleden hoorde ik de eerste kieviten. Ik let op het water in de grachten, de bomen, de meeuwen. Ik zeg wel eens tegen mezelf: Steenhuis, kijk nu ook even naar die zeventiende- of achttiende-eeuwse geveltjes daar. Maar die interesseren me niet echt. Eigenlijk boeien alleen plattelandselementen in de stad mij.

Vind jij dat mijn werk een magische dimensie heeft? Ik heb erover nagedacht wat dat nu precies is. Ik heb me afgevraagd: zit dat dan in me? Ik ben toch behoorlijk nuchter en analytisch. Ik voel mij als beeldend kunstenaar wél sterk verwant met de Duitse expressionisten en de Groninger Ploeg-schilders. Door de manier waarop die landschappen weergeven ontstaat een soort van verheviging. Die robuuste lijnen, die durf, dat spontane, vaak ter plekke gemaakt. Bij De Ploeg is dat grauwe Groningen ineens rood, geel en blauw. Maar waar de magie in mijn werk als schrijfster vandaan komt? Ik hou niet erg van sprookjes, en aan surrealisme heb ik zelfs een hekel.
Of het een iets met het ander te maken heeft, weet ik niet, maar Spanje heeft een sterke aantrekkingkracht op mij. Er zijn meer Groningers die dat hebben. De dichters Bert Schierbeek en Hendrik de Vries gingen regelmatig naar Andalusië. Wij gaan ook elk jaar een paar keer. Er is op de een of andere manier een verbinding tussen Groningers en het zuiden van Spanje. Dat heeft met een soort intensiteit te maken, iets van diepte… Die twee culturen die je misschien niet direct met elkaar in verband zou brengen, hebben een bepaalde verwantschap. Het heeft aan de ene kant te maken met eenzaamheid en traditie en aan de andere kant ook met hevigheid en passie. Maar ik kom er niet helemaal goed achter.
Ik beschik geloof ik wel over een vermogen tot verwondering, een soort ontvankelijkheid voor indrukken. Dat maakt ogenschijnlijk gewone ervaringen heviger en dat is misschien wat jij voelt in mijn boeken. Jan Joost en ik hebben in Zuid-Chili een half jaar bij de Mapuche-indianen gewoond. Die zijn katholiek, maar hun dagelijks leven is doordrenkt van het indiaanse levensgevoel. Ze luisteren naar het geluid van de beek en horen daaraan wat voor weer het wordt, en als die vogel zingt betekent dat dit, en als er een andere vogel zingt dan betekent het weer wat anders. Alles heeft betekenis voor hen. Dat was mij heel vertrouwd. Het is een soort geloof dat naadloos aansluit bij mijn eigen beleving van de werkelijkheid. Het gaat om een besef dat alle betekenisvol is. Ik beschouw het als een voorrecht om een leven lang deel te mogen uitmaken van deze wereld, met al die zeeën en rivieren en dorpen en mensen, en ik ben me heel erg bewust van de eindigheid daarvan. Ik ben niet christelijk of zo, maar je zou dat een spiritueel levensgevoel kunnen noemen. We zijn hier maar even. Eem biegoan, noemen Groningers dat. Het is mor eem biegoan.

GROEN EN GRIJSBLAUW EN STEENROOD

Fragment

Soms ook ging ik met mijn vader op de plof naar Delfsiel, en dan maakten we een omweg over het Hogeland. Als we de brug van het Nije Kenoal, het Van Starkenborghkanaal over reden, keek ik naar het groene water dat tussen de rijen populieren en elzen leek te zweven. Over een slingerend weggetje reden we naar Ollehoof, met zijn molens en oude kerkje, en langs Anglum en Saoksem – ja, zei mijn vader, hier woonden vroeger de Angelen en de Saksen – en dan gingen we naar Aizen ofwel Ezinge, de oeroude wierde die ‘plek van de goden’ betekent: de ezen of azen waren in de Germaanse mythologie de goden, en we hielden even stil bij het oude kerkje en de losstaande zadeldaktoren die stil en in zichzelf gekeerd over de laaggelegen weilanden uitkeken. We klommen weer op de Berini, ik stak mijn voeten en onderbenen veilig en warm in de fietstas, en ik kroop dicht tegen mijn vader die zijn lange zwarte motorjas aanhad, en dan reden we langs Feerwerd dat ook oud heel oud is: vroeger heette het Vedervurdhi, de wierde van Fedo, en dan kwamen we bij Garnwerd – Gado’s wierde – waar we onze boterhammen bij het Reitdiep opaten en aangingen bij café Hammingh, dat als een dikke, brede moeke op de Reitdiepdijk stond: de ingang in het midden onder een frivool balkon, een gelagkamer met een kleine tap, houten tafels en stoelen, schilderijen van paardenschilder Otto Eerelman aan de muur en lange, witte, kalken pijpen in het pijpenrek. De cafébaas, Egbert Hammingh, met zijn witte flossige haar en helblauwe, twinkelende ogen achter zijn brillenglazen kwam sloffend met de chocolademelk aanlopen en zette die voorzichtig op het tafeltje, zoals hij dat al tientallen jaren deed en ook daarna nog tientallen jaren zou doen, café Hammingh aan het donkerblauwe rivierwater was een houvast, een overgangsplek tussen die beide polen van mijn kindertijd, het vrije Delfzijl en het angstvallige Zuidhorn.
Verder gingen we, naar Winsum en Onderdendam en Middelstum, Westemden en Zeerijp, dat in het Gronings Riep heet, van zeereep, zeekust. Omdat in de dorpen op het Hogeland de bevolking zich in de loop van de eeuwen nauwelijks had uitgebreid en er dus ook geen nieuwe huizen en woonwijken hoefden te komen, lagen die dorpen er nog net zo stil en mooi bij als God en de monniken en de boeren ze duizend of tweeduizend jaar geleden hadden aangelegd. We tuften langs al die wierden met oude kerkjes en kleine bakstenen huisjes rondom, en langs grote kop-hals-rompboerderijen met hoge stoepen voor de brede voordeur, en kastanjebomen en donkerrode beuken in de slingertuinen rond het voorhuis, en langs eindeloze akkers met tarwe en zoetgeurende, gele koolzaadvelden. En ik zat daar achterop bij mijn vader op de brommer terwijl we door die oude dorpen reden en was vervuld van de oneindigheid van de wereld.