Al tijdens zijn studie biologie aan de Groningse universiteit wist Albert Beintema één ding zeker: zodra hij zijn bul had, zou hij verhuizen naar Tristan da Cunha, een haast niet te bereiken stipje diep in zuidelijke wateren, waar hij het leven van albatrossen en pinguïns in kaart wilde brengen. Hij was zelfs van plan zich, samen met zijn vrouw, die botanie studeerde, een jaar lang op het nabije, onbewoonde Nightingale Island te vestigen, zo schrijft hij in Mijn vogels.
Maar eerst belandde hij voor een jaar in de Herdershut op Schiermonnikoog, het befaamde veldstation van de Groningse biologen. Hij wist toen nog niet dat Tristan voor hem voorlopig onbereikbaar zou blijven. Hij meende dat zijn doctoraalonderzoek naar bergeenden het voorstadium zou zijn van zijn verkenning van de zeevogels rond het ‘meest afgelegen eiland ter wereld’, zoals Tristan vaak genoemd wordt. Zijn hoogleraar, professor Baerends, vond Schier een mooie voorbereiding op Tristan – in beide gevallen ging het immers om eilanden.
Zo stortte Beintema zich op het boeiende leven van de bergeend. Hij ontdekte bijvoorbeeld dat er een belangrijke reden bestond voor de haatgevoelens die de bevolking jegens de zilvermeeuw koesterde. De vraatzuchtige wijze waarop deze zich op de donsballetjes stortte die achter moeder bergeend aan van het konijnenhol (waar ze geboren werden) naar het wad marcheerden (waar het voedsel wachtte), vormde een steen des aanstoots. Volgens de inwoners was er geen enkel kuiken dat deze noodlottige reis overleefde. Een boswachter zag er zelfs geen been in om tijdens de mars van de bergeenden links en rechts wat meeuwen uit de lucht te schieten. Toch nam het aantal broedende bergeenden op Schier toe. Wat was er werkelijk aan de hand? Volgens Beintema zwommen de overlevende eendjes met een groep volwassen eenden – een soort drijvende crèche – het open water op. Collega-ornitholoog Jan Veen, vogelwachter op Griend, die daar dik tevreden was met zijn hut op palen en helemaal niet droomde van onbereikbare stipjes in verre oceanen, zag de crèche inderdaad langskomen.
Het zou nog heel lang duren voor Beintema Tristan als een groene vulkaan uit de zee zou zien oprijzen. Op dat moment had hij al lang naam verworven als kenner van Nederlandse weidevogels. Op de bergeend volgde niet de albatros, maar de kievit en de tureluur. Toch liet het verlangen naar koude droomoorden zich niet zomaar onderdrukken. Eindelijk belandde hij in 1989 op een antarctisch eiland waar hij pinguïnkuikens van een zendertje voorzag. Als hij dat destijds op Schiermonnikoog ook had kunnen doen, dan had hij het geheim van de bergeend zo kunnen oplossen. Zelfs Tristan da Cunha kwam nu opeens binnen bereik. Geen twee jaar, maar drie weken, want de eilanders, die uit soldaten, schipbreukelingen en een handvol dwaalgasten een heel eigen samenleving hebben opgebouwd, zijn niet dol op pottenkijkers. In Het waterhoentje van Tristan da Cunha doet hij uitvoerig verslag van zijn belevenissen. Op Nightingale Island kon hij zijn hart ophalen aan de geelneusalbatrossen en de kleurige rotsspringers (pinguïns). Het uiterst zeldzame ralletje van Inaccessible Island – ‘de ultieme vogelsoort om gezien te hebben’ – bleef echter buiten zijn bereik. Maar inmiddels gaat Beintema geregeld mee als vogelgids op cruiseschepen naar verre zuidelijke wateren en zo heeft hij bij zijn vierde bezoek aan Tristan nu ook dit ultieme genoegen mogen smaken.
Zijn eilandenromantiek herken ik heel goed. En hoewel ik geen ornitholoog ben, ken ik de Herdershut op Schier, ben ik geland tussen de vogels op Griend en Nightingale en heb ik zelfs dat fantastische ralletje op zijn ontoegankelijke eiland gefotografeerd.
Het lijkt wel of Beintema ook een stukje van mijn eigen levensverhaal heeft opgeschreven.
Al tijdens zijn studie biologie aan de Groningse universiteit wist Albert Beintema één ding zeker: zodra hij zijn bul had, zou hij verhuizen naar Tristan da Cunha.