Studenten brachten 77 Drentse veentjes in kaart. De gebiedjes zijn in aardkundig, ecologisch, landschapshistorisch en cultureel opzicht interessant.

Afgelopen voorjaar hebben tien studenten van de opleiding Plattelandsvernieuwing van de Hogeschool Van Hall Larenstein onderzoek gedaan naar veentjes. Ze deden dit in het kader van de Biografie van de Drentse Aa. Dit is een omvangrijk onderzoeksproject, getrokken door Hans Elerie en Theo Spek, dat tot doel heeft om vanuit zo veel mogelijk vakgebieden de ontwikkelingsgeschiedenis van het stroomgebied van de Drentse Aa op een toegankelijke wijze in beeld te brengen.
Veentjes zijn vanuit landschappelijk en ecologisch oogpunt waardevol en daarnaast hebben ze van oudsher een belangrijke betekenis gehad voor de bewoners. Alle veentjes, ook de verdwenen exemplaren, werden onder de loep genomen. In totaal zijn binnen de grenzen van het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentse Aa 77 veentjes gelokaliseerd. In duo’s hadden de studenten enkele dorpsgebieden onder hun hoede. De informatie werd verzameld op basis van kaarten, literatuurbronnen en archiefstukken. Tijdens veldbezoeken werd vervolgens elk veentje beschreven en gefotografeerd (een deel van de foto’s staat bij dit artikel). En om het vroegere gebruik van de veentjes in beeld te krijgen, werden interviews gehouden met diverse regionale maar vooral lokale kenners; meestal oudere mensen die hun dorpsgebied van haver tot gort kennen.

Drie soorten

Fysisch geografisch zijn er drie typen veentjes te onderscheiden en de oorsprong hiervan is grotendeels terug te voeren naar de laatste ijstijd.
Allereerst kennen we de relatief ondiepe uitblazingskommen in het dekzand. Dit zijn geïsoleerde laagten in de dekzandduinen uit de laatste ijstijd, waaronder een slecht doorlatende laag ligt. Hierop wordt het regenwater als in een afwasteil verzameld en vastgehouden. Deze veentjes zijn meestal ondiep, waardoor ze vrij snel konden verlanden. Dat wil zeggen: volgroeien met veen. Een groot deel van de veentjes in het stroomgebied van de Drentse Aa zijn uitblazingskommen.
Ten tweede kennen we de pingo-ruïnes. Dit zijn de restanten van ijsheuvels (pingo’s) uit de laatste ijstijd. Deze heuvels waren in feite dikke en ronde, door grondwater gevormde ijslenzen, bedekt met een relatief dunne laag grond. Bij de groei van de ijslens werd de ondergrond uit elkaar geduwd. Bij het smelten van de ijskern, gleed de bovengrond af en wat uiteindelijk overbleef was een meestal diep en min of meer rond gat, omgeven door een wal.
Van de 77 veentjes zijn ongeveer 12 als pingo-ruïne benoemd, maar nader onderzoek zal waarschijnlijk aanwijzen dat dit aantal groter is. Mooie en herkenbare voorbeelden uit het gebied van de Drentse Aa zijn het Okkenveen ten noorden van Tynaarlo en het Taarlose Veentje tussen Taarlo en Loon.
Het derde type is ontstaan als oude stroomgeulen van de Drentse Aa. Het Voorste en het Achterste Veen bij Gasteren zijn hoogstwaarschijnlijk de restanten van een stroomdal uit de voorlaatste ijstijd die tijdens de laatste ijstijd gedeeltelijk met dekzand is opgevuld en daardoor van de Drentse Aa is gescheiden.

Landschapsarchief

De ontstaanswijze van de veentjes, zoals hierboven beschreven, geeft allereerst al aan dat ze aardkundig van betekenis zijn. Het zijn grotendeels goed bewaarde relicten uit de laatste ijstijd, veroorzaakt door permafrost en ijzige zandstormen.
Daarnaast hebben veel veentjes een hoge natuurwaarde. Het zijn allemaal geïsoleerde vochtige gebiedjes met hun eigen specifieke vegetatie en fauna, die hierdoor ook nog een flinke bijdrage leveren aan de biodiversiteit in het landschap. Kenmerkende broedvogels van voedselarme veentjes zijn dodaars, wintertaling en zwarte stern. We vinden er plantensoorten, afhankelijk van waterdiepte en -type, als veenpluis, verschillende soorten veenmos, veenbes, drijvende egelskop en waterlobelia.
Veentjes zijn ook heel belangrijk als landschapshistorisch archief. De naam ‘veentje’ geeft al aan dat, afhankelijk van zijn grootte en diepte, elk veentje na verloop van tijd dichtgroeit met veen. Hierbij worden dierlijke, maar vooral plantenresten langzamerhand opgestapeld in het stilstaande zuurstofarme water. We noemen dit ‘verlanden’. Als in een geheel verland veentje het veenprofiel van boven tot onderin wordt bemonsterd, kan het hele verlandingsproces worden gereconstrueerd aan de hand van de aangetroffen plantensoorten.

Stuifmeelkorrels

Ook de vroegere omstandigheden in de omgeving zijn leesbaar in het veenprofiel. Dat komt omdat gedurende de veenvorming miljoenen stuifmeelkorrels van bloeiende planten uit de nabijheid en uit de wijdere omgeving in het veentje zijn terechtgekomen. Stuifmeelkorrels zijn voor een geoefend oog goed herkenbaar en omdat elke periode van de geschiedenis zijn eigen landschap en zijn eigen plantengroei had, is het dus vrij nauwkeurig te bepalen welke plantensoorten in de loop van de tijd in de omgeving van het veentje hebben gegroeid. In het kader van het project ‘Biografie van de Drentse Aa’ wordt momenteel stuifmeelonderzoek verricht in het Siepelveen bij Zeegse, midden in het stuifzandgebied van de Zeegser Duinen. De onderzoekers Dirk van Smeerdijk (BIAX Consult, Zaandam) en Theo Spek (RACM, Amersfoort) boorden daar vorig jaar een diep gat en vonden onder een dikke laag stuifzand een vrijwel niet-verstoorde veenlaag. Dit veen bleek uit de periode van 500 v. Chr tot 1500 na Chr. te dateren. Tot nu toe is er nooit veen uit deze periode teruggevonden, omdat vrijwel alle veenlagen uit deze tijd door turfwinning zijn weggegraven.
Met dit stuifmeelonderzoek wordt dus een uniek kijkje geboden in de landschapsgeschiedenis van het Drentse Aa-gebied. De eerste resultaten laten zien dat de omgeving van Zeegse rond het begin van de jaartelling nog veel bos bevatte. Pas toen in de loop van de Middeleeuwen het esdorp Zeegse met de bijbehorende es ontstond, veranderde dit boslandschap geleidelijk aan in een meer open landschap van akkerland, groenland en gras- en kruidenrijke heide. Het stuifmeelonderzoek geeft zelfs een gedetailleerd beeld van de middeleeuwse akkerflora op de Zeegser Esch en de middeleeuwse madelanden in het stroomdal van het Zeegserloopje.

Veentjesnamen

Afgezien van de aardkundige, ecologische en landschapshistorische betekenis zijn veentjes altijd belangrijk geweest voor de bewoners van een dorpsgemeenschap. Ze hadden iets geheimzinnigs en gaven aanleiding tot verhalen en mythen. Tot op de dag van vandaag zijn de meeste veentjes voor verschillende doeleinden ‘gebruikt’. Het waren ook vaste bakens in het landschap. Niet zelden werden veentjes gebruikt om de markegrenzen, de grenzen tussen de dorpsgebieden, vast te leggen. Het Vosseveen op de markegrens tussen Anloo en Eext is hiervan een mooi voorbeeld. In het studentenproject was de betekenis van de veentjes voor de mensen uit de omgeving een belangrijk aspect dat vooral via interviews is onderzocht.
De betekenis voor de mensen wordt bevestigd doordat bijna alle 77 veentjes in het Drentse Aa-gebied een eigen naam hebben. Dit geeft ze een eigen identiteit. Niet alle namen konden achterhaald worden in het onderzoek en slechts enkele veentjes hebben waarschijnlijk nooit een naam gehad vanwege de afstand tot de bewoonde wereld. Oudere dorpsbewoners van Balloo kunnen zich bijvoorbeeld niet herinneren dat enkele veentjes op het Ballooërveld ooit een naam hebben gehad.
Een groot aantal veentjesnamen die in de volksmond worden gebruikt, zeggen iets over het voorkomen van dier- en plantensoorten. Zoals het Gagelveen en het Talingveen bij Anloo, de Meeuwenplas bij Zeegse, het Kikkersveen bij Rolde en de Adderplas bij Schipborg. In het Siepelveen bij Zeegse kwam vroeger massaal beenbreek voor; een plantje met een uivormige wortel waardoor het door Drenten ook wel ‘siepelgras’ wordt genoemd. Bijzondere vermelding verdient de Iegelpoel bij Eext. De aanduiding ‘iegel’ slaat op het voorkomen van slakken en in dit geval op de leverbotslak, want die werd vroeger gevreesd door de schapenhoudende boeren. Leverbot was namelijk een veel voorkomende ziekte onder schapen die wordt veroorzaakt door een wormpje: de leverbot. Eitjes van de leverbot komen in water tot ontwikkeling en de ontwikkelde eicellen hechten zich in de mantelholte van de kleine poelslak, waar ze sporen produceren die een grote hoeveelheid larfjes opleveren. De larven hechten zich op hun beurt aan de planten in het water en als die door schapen worden opgegeten, dan zet de leverbot zich vast in de galgangen van de schapenlever, waardoor het schaap ernstig ziek wordt.

Gebruik van de veentjes

Enkele veentjesnamen zeggen iets over het gebruik in het verleden. In het Boekweitveen bij Schipborg werd vroeger boekweit verbouwd. Het Rotveen bij Taarlo en ’t Rotteveen bij Eext werden vroeger hoogstwaarschijnlijk gebruikt om het vlas te roten. Hierbij werd het gewas in het water gelegd, zodat de bastvezels loslieten en het kon dienen als grondstof voor linnen.
Bijna alle veentjes zijn van oudsher al gebruikt als brandstofleverancier. Tot in de laatste oorlogsjaren is door de bewoners veen gewonnen om als turf te worden gebruikt in de eigen kachel. De naam Turfveen bij Tynaarlo duidt op dit gebruik. De ondiepe uitblazingskommen werden veelal door een gegraven sloot ontwaterd, waardoor alle veen kon worden gewonnen. Niet zelden werd daarna het veentje gebruikt als schapendobbe om de schapen voor het scheren te wassen in het schone opgevangen regenwater. Dit gebeurde bijvoorbeeld in het reeds dichtgeschoven Loomeer bij Tynaarlo.
In Drenthe zijn veentjes vanouds de ijsbanen van de dorpen, en ook tegenwoordig nog schaatsen de dorpsbewoners van Gasteren op het Voorste Veen, inwoners van Anloo op het Gagelveen en bewoners van Taarlo en Loon op het Taarlose Veentje.
Ook werden de veentjes als dumpplaats gebruikt. Uit verhalen blijkt dat vroeger gebruikte scheermesjes in het water van de veentjes verdwenen en niemand weet hoeveel wasmachines er op de veentjesbodems liggen…

Verhalen en mythen

Uit de interviews kwamen talloze verhalen over de veentjes in het Drentse Aa-gebied naar voren. Zo werd de kinderen in Loon verteld dat ze nooit te dicht bij de veentjes moesten komen omdat ze anders, zoals men het noemde, ‘spinnenanergie’ konden oplopen. En in het Okkenveen bij Tynaarlo kwam ooit zo’n grote snoek voor dat de bewoners naast het veentje vreesden voor hun leven. De snoek werd gevangen door een beroepsvisser en is in moten verdeeld onder veel gezinnen…
Aan een laagte in de akkers bij Gasteren is nog het voormalige Ruiterveen te herkennen. Volgens de overlevering zou hier vroeger een ruiter met paard en al zijn verdronken. Boeiend is verder het verhaal van het Kleuvenveen, dat nu van het dorp Anderen is afgesneden door de N33. In dit veentje was een plek aanwezig waar moerasgas opborrelde. Men geloofde dat dit een geneeskrachtige werking had en daarom werd boven dit gedeelte een hut gebouwd waarin het moerasgas werd opgevangen. In het hutje was een zitbank gemaakt, speciaal voor een kankerpatiënte uit het dorp!

Trefwoorden