Lang geleden had ik een vriend die zich dichter noemde. Hij woonde aanvankelijk in Amsterdam, maar verhuisde op een dag naar Friesland. Daar betrok hij in de buurt van Nij Altoenae een arbeiderswoninkje aan de Oude Bildtdijk.

Lang geleden had ik een vriend die zich dichter noemde. Hij woonde aanvankelijk in Amsterdam, maar verhuisde op een dag naar Friesland. Daar betrok hij in de buurt van Nij Altoenae een arbeiderswoninkje aan de Oude Bildtdijk. Hij onderhield zijn contacten met de hoofdstad via de fax, een apparaat dat toen net bestond, en de ouderwetse brief met postzegel. Met grote regelmaat lag er een levensbericht van hem op mijn deurmat. Ik had namelijk geen fax, en ook geen geld om er eentje te kopen.
Ik was in die tijd nog jong en vatbaar voor grote idealen en de verhalen van vrienden die zich dichter noemden en in eigen beheer al een bundeltje hadden uitgegeven, oplage dertig exemplaren. Dat was niet veel, maar een begin en bovendien: een subversieve daad, althans, zo voelde het. Dichters en kunstenaars in het algemeen gooiden alles in de strijd, hun hele hebben en houden in de waagschaal, en dan maar kijken of het goed af ging lopen. Zelf wilde ik ook zoiets worden: filmer, cineast. En was er een mooier onderwerp dan mijn dichtende vriend aan die winderige, noordelijke dijk?
Ik dacht van niet.
Nu moet ik nog drie dingen over hem vertellen die van belang zijn. Hij reed in een oude brandweerwagen, hij droeg een soort zelfgefabriceerde uniformen, inclusief onderscheidingen en hij dichtte als een waterval. De woorden stroomden werkelijk uit hem. Niet dat er een touw aan vast was te knopen, maar indrukwekkend was het wel. Datzelfde geldt voor watervallen. Er is weinig aan te zien, het water valt en blijft maar vallen, en toch kun je er uren naar kijken. Als ineens de waterval zou ophouden, dat zou wat zijn. Maar van zoiets heb ik nog nooit gehoord.
Ik dus naar het Noorden.

Het was een hele expeditie, maar de dichter had het goed uitgelegd. Ik moest met de trein naar Leeuwarden, of met de bus, over de Afsluitdijk. In Leeuwarden moest ik overstappen op de bus naar Stiens en Holwerd. In Stiens moest ik eruit en de bus naar Sint Annaparaochie nemen; als ik me goed herinner. Die zou me langs Nij Altoenea voeren, en daar moest ik uitstappen bij een halte waarvan ik de naam ben vergeten, maar volgens mij is er maar een en die heet: Stadhouderweg. Vervolgens moest ik een paar honderd meter teruglopen, tot ik de oude, rode brandweerwagen langs de dijk zag staan. In het huisje daar tegenover woonde de dichter, achter een groene voordeur.
Het was op een koude, winderige dag dat ik de reis aanvaardde. Naarmate het einddoel naderde, begon ik me onbestemder te voelen. Het landschap werd almaar ruimer, kaler en stiller. Moderne windmolens waren er nog niet. Omdat ik zoals gezegd artistieke neigingen had, was ik niet al te vroeg uit Amsterdam vertrokken, dus het was al laat op de middag dat ik Het Bildt bereikte.
Het was herfst en het licht was al behoorlijk aan het zakken. Altijd een kritisch uur, in mijn beleving. Als aan het einde van de dag in de huizen langs de weg de lichten aangaan en de eerste moeders aan hun aanrechten verschijnen, de kinderen zich op hun fietsen naar huis haasten, dan wil ik ook het liefst thuis zijn. Dan heb ik heimwee – wat doe ik in Godsnaam op pad?
Doorzetten.
Ik bereikte veilig mijn vriend die geüniformeerd en wel op me zat te wachten achter zijn groene deur. Zijn moeder was net langs geweest, zij woonde in de buurt van Sneek, en ze had een mand eieren, wortels, rookworsten en een paar pijpjes naamloos bier achtergelaten die we onmiddellijk soldaat maakten. Daarna werd het snel donker en begon het steeds harder te waaien. Vanuit het kleine keukenraampje was in de verte nog een dijk te zien, en in het tussenliggende landschap helemaal niets. Een aardedonkere vlakte. Aardappels, zei mijn vriend die een fles whisky te voorschijn had gehaald.
Waar hadden we het over?
Over kunst natuurlijk, over gedichten, over het leven, de literatuur, de grote thema’s van het echte jongensleven. Over een schuur vol wapens, vlakbij, die onlangs door de politie was aangetroffen (dat bleek het begin van de IRT-affaire), over drank, drugs en vrouwen, die andere grote jongensthema’s. Over Friesland, het wad, Het Bildt, de eenzaamheid, de wind, en weer over de wind, want die gierde inmiddels als een bezetene rond het huisje.

We gaan eten, zei mijn vriend ineens, in Moddergat!
Moddergat zei me helemaal niets, maar als je daar kon eten, wilde ik er best naartoe. Ik had honger als een paard. We klommen in de oude brandweerwagen en reden weg. Al snel kwamen we in volstrekte duisternis terecht en de dichter had moeite de enorme auto op de smalle dijk te houden. Een extra complicatie was dat hij de tocht naar Moddergat eigenlijk alleen maar over dijken wilden laten voeren. Je kon ook binnendoor, maar dat zou minder tot de verbeelding spreken. Welnu, uiteindelijk kwamen we in Moddergat aan, na een barre tocht over de buitenste dijken. We waren zelf inmiddels ook bemodderd, want een keer was de brandweerwagen van de weg geraakt en hadden we moeten duwen. Een boerin die toevallig voorbij kwam in een oude Kever nam plaats achter het stuur van onze wagen. Ze moest erg om ons lachen, geloof ik.

In Moddergat was één café en het was nog open ook. Veel te eten was er niet, sterker nog; er was niet eens een menukaart. Maar men kon wel uitsmijters voor ons bakken, en de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dit de beste uitsmijters waren die ik ooit heb gegeten. Buiten raasde intussen nog steeds de wind, harder nog dan voorheen. Het was beslist een avond om binnen te blijven, een nacht om je te verschansen en er maar het beste van te hopen. Toch moesten wij weer terug naar Nij Altoenea, maar nu gingen we niet meer over de dijk, maar binnendoor.

Enfin.
Een memorabele avond die je dan toch snel weer vergeet – dat is het gekke. De dichtervriend verloor ik in de jaren die volgden stilaan uit het oog, en de lange nachten vol gedeelde dromen en dronken discussies maakten plaats voor dagen van hard werken en een gezinsleven. Moddergat bezocht ik later nog een paar keer, maar de herberg van de uitsmijters kon ik niet meer vinden. En laatst reed ik ineens weer over de Oude Bildtdijk. De dichtervriend woont er niet meer en waar hij is gebleven, weet ik niet. Hij publiceerde in eigen beheer nog wel een paar bundels, en zelfs één boek bij een echte uitgever. De dijk herkende ik niet, maar de huisjes er langs wel, net als het vlakke, winderige land.
Komend uit de richting van Oude Bildtzijl duurde het een tijdje voor ik er was, maar toen trof ik uiteindelijk ook de bushalte waar ik destijds was uitgestapt, en de volgende dag weer was ingestapt, met een kater, en een plan voor een film over mijn vriend die er nooit is gekomen. Zo ging het toen we jong waren, alleen het land trekt zich nergens wat van aan – dat blijft oud en stug.

Trefwoorden