Journalist, dichter en uitgever Abe de Vries bepleit een nieuwe vorm van rentmeesterschap, geïnspireerd op het adellijk wapen van de Thoe Nyenhuysen van Wijnaldum.

Het landschap tussen Harlingen en Franeker, mijn geboortestreek en het landschap van mijn poëzie, ligt onder vuur. Ga maar na: straks waaien er de giftige dampen overheen van een zogenaamd schone afvalverbrander. Een enorm kassencomplex wordt onder Sexbierum gebouwd. In de hele regio zakt de bodem door zout- en gaswinning. En dan is er nog de mogelijkheid, op termijn, van een tweede binnendijkse uitbreiding van de Harlinger industriehaven… Moeten we dat allemaal maar accepteren als ‘economische vooruitgang’?
Op weinig plaatsen in Noord-Nederland wordt een serieuze landschapsbeschermingspolitiek zo node gemist als juist hier, rond het kleine dorpje Wijnaldum. Vaak besteden plannenmakers en bestuurders bij de start van grote industriële of infrastructurele projecten in Friesland, zoals de Centrale As naar Dokkum en de Haak om Leeuwarden, wel enige aandacht aan de ‘ruimte’, die geldt als een belangrijke landschappelijke waarde. Ze laten schoorstenen minder hoog maken, autosnelwegen verlaagd en verzonken aanleggen, zodat in ieder geval de ‘ruimtelijke ervaring’ zo veel mogelijk kan blijven bestaan. Dat geldt ook voor de aandacht voor ‘natuur’, de tweede waarde die in het denken over landschapsbescherming centraal staat. Hoekjes nieuw natuurgebied dienen uiteindelijk als compensatie voor de verwoesting. Ik vind het echter tijd voor een betere en radicalere landschapsbescherming, een die haar ideeënapparaat moderniseert. De totale kolonisering door kortetermijnbelangen lijkt immers al praktijk in veel te veel regio’s. Kan het niet anders?

Landschap als boek van eeuwen

Het adellijk wapen van de middeleeuwse familie Thoe Nyenhuys van Wijnaldum laat een pelikaan zien die haar jongen haar eigen bloed te drinken geeft: de ‘pelican in her piety’. Dat wapen kan misschien het spoor wijzen naar een andere, meer historische benadering van het landschap. Behalve op ruimte en natuur zal de nieuwe landschapsfilosofie zich in toenemende mate moeten richten op de historie van een gebied. Zo’n filosofie zou óók geworteld moeten zijn in respect voor het landschappelijk bestaande, beter gezegd, voor het ontstane en het tot stand gebrachte.
Het historisch oog leest het landschap als een boek van eeuwen, vol tekens die het kan ontcijferen, tekens die een verhaal vertellen dat van generatie op generatie is doorgegeven. Een verhaal over mensenwerk, worstelingen, een verhaal dat in de loop van de tijd nieuwe elementen kreeg terwijl andere vervaagden. Toch heeft daarin lange, lange jaren de zorg voor het geërfde bezit, voor datgene wat werd doorgegeven, voorop gestaan. Vanaf de Middeleeuwen tot aan de Franse tijd was rentmeesterschap niet alleen een christelijke plicht, het was ook een geformaliseerd en gejuridiceerd fenomeen dat een praktijk vormgaf van erven en overerven van land en bezit. Via de rechtsvorm van het zogenoemde fideïcommis kon een erflater bepalen hoe zijn land en de rechten die erbij hoorden moesten vererven, als hij wilde generaties lang, tot in de eeuwigheid zelfs. Natuurlijk speelde landschapsbescherming daarbij geen rol; het ging erom de status van een bepaalde familielijn zo lang mogelijk te beschermen. Wat mij hier echter interesseert, is de uitwerking van zulke bepalingen. ‘De tijdelijke bezitter werd (..) in zijn beschikkingsvrijheid beknot’, zoals historicus Paul Noomen schrijft, die erop wijst dat deze verervingsconstructie zowel wortelt in het Oudfriese recht als in het Frankische leenstelsel en het Romeins recht.
Het fideïcommis beschermde de kern van een familiebezit als ‘vorendeel’ tegen aantasting en verbrokkeling door opdeling; de erfgenaam kreeg het in feite als een leen doorgegeven. Contracten en testamenten eisten van hem dat hij het op de voorgeschreven wijze zou hoeden en weer verder zou doorgeven. Deze eeuwenoude praktijk kan ons van dienst zijn bij het zoeken naar een nieuwe, modernere invulling van het oude christelijke rentmeesterschap. De familie, dat zijn wij allemaal met elkaar. Het vorendeel is het historische landschap waar wij in wonen.

Beweging en historisch continuџm

De pelikaan met haar jongen – het beeld komt voor het eerst voor in de Alexandrijnse Physiologus, een boek met religieuze natuursymboliek uit de tweede eeuw – staat onder meer voor de zorg voor wat kwetsbaar is en zwak, maar ook voor de liefde van een moeder voor haar kind en voor het brengen van leven door zelfopoffering. De vrome Thoe Nyenhuyzen, die waren gelieerd aan het klooster Ludinga onder Midlum, zullen de pelikaan als familiewapen hebben gekozen vanwege de religieuze symboliek. Zij of hun voorgangers waren de bestuurders van de grote landinpolderingen langs de Hauleweg en de Alddyk in de twaalfde en dertiende eeuw en hadden daaraan hun macht en welstand te danken. De strijd tegen de zee had in deze regio het werk van generatie op generatie basaal en tastbaar gemaakt: de bewoners liepen letterlijk op een bodem die hun voorouders hadden gewonnen en doorgegeven.
Op de kadastrale kaart van 1832 valt precies te zien hoe de verschillende inpolderingen zuidelijk en westelijk van Wijnaldum elkaar in de loop van de tijd opvolgden. De kaart geeft beide: beweging en historisch continuüm. Van die dynamiek is de huidige bebouwing en verkaveling overgebleven. Ik zie het doorgegeven vorendeel terug in iedere sloot en vaart, in elke bocht, boog van een brug of haakse lijn, en uiteindelijk zie ik de beweging van de tijd, die in het landschap gestold is. Een veel langer verleden als alleen dat van ons zelf laat zich hier kennen en volgen, en inderdaad zal er eens in de eigen borst moeten worden gepikt om dat in- en uitzicht te kunnen behouden. Ik bedoel maar, niet iedere stad hoeft een snelweg, niet ieder dorp een bedrijventerrein of kassencomplex en niet iedere haven een afvalverbrander, een gasboorbedrijf en een zoutfabriek.

Landbezit en machtsverhoudingen

‘Hoe God verscheen in Jorwerd’, die puntige titel gaf Hans Mol de inaugurele rede mee die hij uitsprak bij zijn aantreden als bijzonder hoogleraar middeleeuwse geschiedenis in Leiden in 2004. Zijn leeropdracht ligt in de ‘eigen ontwikkeling’ van de Friese landen in de Middeleeuwen. Uit zijn rede kwam onder meer de grote waarde naar voren die vooral de studie van landbezit kan hebben voor het in kaart brengen van lokale en regionale machtsverhoudingen. In dat kader is een studie van de adellijke families in het gebied tussen Harlingen en Franeker uitermate interessant. Behalve de prominente Sjaarda’s en Liauckema’s stonden ook de Thoe Nyenhuyzen in de vijftiende eeuw in aanzien. Via huwelijken raakten ze verbonden met de hoofdelingenhuizen Gerbranda (Harlingen-Almenum), Aylva (Witmarsum), Sjaarda (Franeker), Roorda (Tzummarum) en Liauckema (Sexbierum). Hun (waarschijnlijk fictieve) huzarenstukjes zijn terechtgekomen in de ‘fantastische geschiedschrijving’ van Ocko van Schoorl en later bij Pieter Winsemius.
Puttend uit de rijkdom die het uitgestrekte Wijnaldumer terpengebied – bekend van de ‘grote fibula van Wijnaldum’, het topstuk uit de terpenperiode van het Fries Museum – had opgeleverd, konden hoofdelingenfamilies in de Middeleeuwen het grote werk van de westwaartse inpolderingen ter hand nemen: de aanleg van de Alddyk (waarschijnlijk elfde eeuw) en later van de huidige zeedijk (dertiende eeuw). Zo ontstond uiteindelijk een groot areaal uiterst vruchtbare landbouwgrond, waarvoor Harlingen al snel belangstelling kreeg. Ook het nabijgelegen Roptazijl – via een stroomkanaal verbonden met de Ried, de vaart die vanuit Franeker via Getswerdersyl en Wijnaldum naar Harlingen loopt – was voor Harlingen interessant, al was het maar omdat de zijl aan de Franeker scheepvaart de mogelijkheid bood de tolheffing in de havenstad te omzeilen.

Nieuwe havenuitbreiding
Tegenwoordig wordt het gebied tussen Harlingen en Roptazijl bedreigd door een nieuwe havenuitbreiding, in een regio die bovendien de komende decennia het zwavelzuur van een afvalverbrander zal moeten verdragen. Wie op zoek gaat naar de verhalen die zo’n op het oog onbetekenend gebied kan vertellen, ontdekt interessante verbanden tussen lokale en regionale gebeurtenissen, en zelfs tussen de provinciale en nationale geschiedenis van de zeventiende en achttiende eeuw. Dan doel ik bijvoorbeeld op de strategische coalitie tussen de vooraanstaande ambtenarenfamilies Van Idsinga en Van Beyma, een alliantie die in essentie de uitwerking was van een samenwerking tussen de Friese Admiraliteit in Harlingen en een invloedrijk deel van de landadel in de grietenijen Barradeel en Franekeradeel. Aan de basis hiervan stond Saco van Idsinga (1627-1697), die als ontvanger-generaal en later advocaat-fiscaal van de Admiraliteit medeverantwoordelijk was voor de financiering van de Friese marine ten tijde van de Engelse Oorlogen.
Dertig jaar lang, vanaf 1668, heeft Saco van Idsinga land en boerderijen gekocht in het gebied ten noorden van Almenum, rond Wijnaldum en langs de Hauleweg. Deze admiraliteitslanden kocht hij zeker voor eigen gewin, maar ook om zijn functies in dienst van de Admiraliteit beter te kunnen uitoefenen. In de tijd dat admiraal Tjerk Hiddes de Vries van Sexbierum de Friese vloot commandeerde, zorgde Saco van Idsinga ervoor dat de marine werd gedragen door een financiële structuur. Ook de verwanten van Tsjerk Hiddes bezaten trouwens land aan de Hauleweg boven Wijnaldum. Na 1720 vielen door een huwelijk veel van de Idsinga-bezittingen toe aan de Van Beyma’s op Kingma State in Zweins, die onder meer met de opbrengsten van verschillende boerderijen bij Wijnaldum hun ambitieuze politieke aspiraties hebben waargemaakt, nationaal tot in de patriottentijd, regionaal ook lang daarna nog.

Getswerdersyl

In de negentiende en twintigste eeuw ontstaat in deze regio de hoogwaardige landbouw die zo typerend is voor de noordwestelijke kleistreek van Friesland. Florerend op de zavelige kwelderruggen en de vruchtbare inpolderingsgebieden ontstonden hier de grootste akkerbouwbedrijven van Barradeel. De voormalige stinzen Oudehuis en Nijehuis (in de Middeleeuwen beide van de Thoe Nyenhuyzen) werden vermaarde aardappelproductiecentra, evenals de voormalige kloosterboerderij Ropta State. In de negentiende eeuw waren de sociale tegenstellingen tussen de rijke boeren en de arbeiders groot. Wijnaldum kende evenals Pingjum en Sint Jacobiparochie een bloeiende afdeling van de Sociaal Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis en is tot diep in de twintigste eeuw een klein bastion van de SDAP en de PvdA gebleven. Voor de dorpelingen is het daarom bitter dat het gemeentebestuur van Harlingen, waarin de PvdA de hoofdrol speelt, zich nu zo weinig gelegen laat liggen aan de belangen van haar ‘ommeland’. Harlingen duwt de dorpen een afvalverbrander door de strot en is niet van zins ook maar een tel stil te staan bij de gevolgen voor de omgeving.
Natuurlijk zou respect voor het ontstane en het tot stand gebrachte zich kunnen vertalen in moderne herstellingen van wat zonder veel omhaal korte of lange tijd geleden werd vernield. Om bij Wijnaldum te blijven: de Getswerdersyl, eens de grootste zijl in de Slachtedijk, opnieuw opbouwen lijkt een eerste vereiste. Het schandalige besluit van de toenmalige gemeente Barradeel om vlak voor haar eigen opheffing (in de jaren tachtig van de vorige eeuw) ook maar de zijl te laten verdwijnen, moet zo snel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Maar ook herbouw van de Bloedige Blynsetille mag zeker in overweging worden genomen. Bij deze vroegere brug in de Hauleweg heeft waarschijnlijk een kleine veldslag plaatsgehad tussen een grote groep stropende Saksische huurlingen en een kleine bende Schieringer boeren in februari of maart 1498. Het was waarschijnlijk de laatste stuiptrekking van de beroemde Friese vrijheid.

Wie industriële zones aanwijst waar alles ‘mag’, die zou ook historische landschappen moeten definiëren waar niets ‘mag’. Om in perspectief over de geschiedenis te kunnen vertellen en er levende kunstwerken van te maken (of om er betere gemeentelijke en provinciale beschermingsregels voor te vragen dan de gangbare). Het symbool van de ‘ pelican in her piety’ staat wat mij betreft voor zo’n bewuster rentmeesterschap. Voor een bestuur dat het vorendeel niet verkwanselt – zijn beken verkeren in pek, zijn stof in zwavel en zijn land wordt tot brandend pek – maar hoedt en beschermt naar beste kunnen.