De hoogtekaart toont de Friese kust tussen Makkum en Workum. Achter de voormalige zeedijk zien we in lichtgroene tot gele kleuren een smalle strook hooggelegen gronden: de (kwelder)oeverwal die ontstond langs de zich gestaag uitbreidende Zuiderzee. Op deze nauwelijks een kilometer brede wal ligt sinds het begin van de jaartelling de terpenreeks Makkum, Idzegahuizum, Piaam, Gaast en Ferwoude. Het meest opvallend aan het kaartbeeld zijn echter de uitgesproken paarsblauwe vlekken achter de oeverwal. Daar ligt het land tussen -2,5 en -3 meter NAP. Dit zijn de laagst gelegen gronden van Friesland.

Wie de topografische kaart van 1850 raadpleegt, ziet een kaartbeeld vol water. De omtrekken van het water passen precies in de paarsblauwe plekken. De kleur staat voor een reeks drooggelegde meren. Van noord naar zuid lagen hier het Makkumer-, Parregaaster- en Workumermeer.


De meren moeten ergens in de dertiende eeuw zijn ontstaan. Achter de oeverwallen zijn toen grote stukken land weggespoeld, waardoor een soort binnenzee ontstond. Op de hoogtekaart zijn de geulen waarlangs het water zijn weg zocht nog zichtbaar als doorsnijdingen van de oeverwal. Deze inbraken hangen vermoedelijk samen met de vorming van de Zuiderzee: de stijgende zeespiegel maakte het onbedijkte klei-op-veenland achter de oeverwallen kwetsbaar. Doordat de omgeving van Bolsward al door dijken was omgeven, stuwde het vloedwater langs de kusten veel hoger op dan voorheen.

Zeer waarschijnlijk hebben de bewoners van de oeverwal zelf bijgedragen aan de overstromingsgevoeligheid van het achterland. De bodem achter de kwelderwal bestond oorspronkelijk uit dikke lagen veen. In de vroege Middeleeuwen dekte een laag klei dit veen af, de toenmalige zeespiegelrijzing is hiervoor verantwoordelijk. Het overslibde veen raakte verzadigd met zout. Dit ziltige veen had grote aantrekkingskracht op de middeleeuwer. Als hij dat droogde en verbrande, kon hij uit de as zout winnen. Deze activiteit (ook wel moernering genoemd) vond op grote schaal plaats. Want zout was een gewild artikel in die tijd, belangrijk om vis en ander voedsel te conserveren. Vooral na de uitvinding van het haringkaken was er veel zout nodig. De moernering had echter één groot nadeel. Door de graverij daalde het maaiveld en werd het land kwetsbaar voor overstromingen. Bij grondverzet zijn aanwijzingen gevonden dat er achter Workum en Makkum veen onder het kleidek is afgegraven. Plaatsnamen als Exmorra en – buiten het kaartbeeld – Zoutegracht en Brandeburen herinneren aan de zoutwinning.

Oude kaarten geven aan dat de binnenzee nog eeuwenlang in open verbinding stond met de Zuiderzee. Het open water zal door afslag in omvang zijn toegenomen, totdat de zeedijk de meren definitief afsloot. In de negentiende eeuw ontstond het plan om de meren droog te leggen. Het inpolderen verliep echter niet zonder slag of stoot. De belangentegenstellingen in het gebied waren groot. De landbouw floreerde en had behoefte aan meer cultuurgrond. Maar de vissers van Workum verdienden hun brood op de meren. De paling en blei was er van goede kwaliteit.

In 1854 zette de minister van Binnenlandse Zaken de eerste stappen om de drie meren droog te leggen. Pas ruim twintig jaar later werden ze werkelijk drooggemalen, met behulp van een stoommachine. In juni 1877 vingen vissers de laatste paling in het Workumermeer. In juni 1878 werd in de nieuwe polder al het eerste kievitsei gevonden. En daar was het de Friezen natuurlijk om begonnen.