In dit depot in het Groningse Nuis liggen miljoenen vuurstenen, in dozen, bakjes, vakjes en lades. Er zijn ook veel andere stenen, miljoenen scherven, vele pijlpunten, potten, potjes, van bot gemaakte, prehistorische werktuigen. Loods één en twee, samen tweeduizend vierkante meter, liggen vol, loods drie volgt. In een klimaatruimte in loods één liggen walviswervels, een kaak, ribben en een kies van de ‘mammoet van Orvelte’, en dingen in weckflessen. Er liggen ook een opgezette fazant en een haas, hoe die in het depot komen, is onbekend.
Op de plek van het depot stond in de oorlog een werkkamp van de Duitsers. Later woonden er Molukkers. In de jaren zestig maakten de barakken plaats voor drie sombere loodsen van bruingrijze baksteen, waar ter voorbereiding op een mogelijke nucleaire aanval op ons land bedden, dekens en waterleidingbuizen werden opgeslagen, zaken die de overlevenden van een kernoorlog naar verwachting wel zouden kunnen gebruiken.
Het was een plek met geschiedenis, een plek waar mensen geduld hadden gehad en hadden leren wachten op dingen die niet of nog niet kwamen, bevrijding, een eigen land, het einde der tijden. En het stond leeg, nog een belangrijke voorwaarde toen de provinciale musea van Friesland, Groningen en Drenthe in het begin van de jaren negentig zochten naar een plek om hun archeologische bezittingen onder te brengen.
‘De musea zagen met lede ogen hoe er steeds meer archeologie werd binnengesleept, terwijl de interesse in archeologie kleiner en kleiner werd’, zegt archeoloog Taayke. ‘De provinciale musea puilden uit, ze fungeerden als archeologische depots, waar iedereen met zijn gevonden stenen en potscherven naartoe kon. Ze wilden af van die functie.’
Met de opening van het depot in 1997 verdween ‘de collectie potten en pannen’ naar Nuis, samen met afgedankt meubilair en onder meer tienduizend paraplu’s. De musea hielden de topstukken – het Drents Museum heeft nog een aanzienlijke archeologische collectie –, de bodemschatten van secundair belang kwamen opgeruimd en netjes in Nuis te liggen, in dozen en kasten met nummers erop.
Eveneens in 1997 bepaalde het Verdrag van Malta dat bij grondwerkzaamheden altijd eerst archeologisch onderzoek moet worden gedaan. Sindsdien gaat bij bouwprojecten in het Noorden meestal een vrachtje bodemvondsten naar het NAD. Ze worden bekeken, beschreven en opgeborgen. ‘We bewaren het om het te laten zien aan wie geïnteresseerd is’, zegt Taayke. ‘Het wordt via de computer toegankelijk gemaakt. Je geeft het door aan volgende generaties.’ De resten ver verleden wachten geduldig in dozen tot iemand ze opent, ze hebben alle tijd.
Als de klimaatinstallatie boven op de klimaatkamer afslaat, is het volkomen stil in de eerste loods. Het ruikt er naar koud aardewerk en stof, ‘het stof der eeuwen’, zegt Taayke met hem kenmerkende ironie. Taayke en Michiel Rooke lopen door stof en stilte met grote jassen van de Provincie Groningen en kleine stapjes – Taayke zit met een zere voet. We lopen langs dozen met stickers erop en een stellingkast met bolvormige kookpotten uit de Middeleeuwen en kookpotten uit de Romeinse tijd, die er iets anders uitzien.
De potten zijn veelal gevonden in waterputten, zegt Rooke. Ze kwamen erin terecht doordat het touw brak, of het oor waaraan het touw was bevestigd. ‘Al deze potten staan voor een vloekend iemand bij een waterput.’ De onderkant van de potten is zwart, Middeleeuwers zetten ze in het vuur om er hun maaltje in te koken. Over wat er in de potten heeft geprutteld is niet veel bekend. Taayke denkt aan een soort meelbrij of een vettige substantie, dingen met haver en gerst, te oordelen naar op de bodem gevonden korrels.
Verderop staat een metershoge constructie van pallets en planken, gevuld met wat lijkt op zakken zand. ‘Zakken mensen’, corrigeert Taayke. Het zijn de botten van monniken van het klooster van Aduard, in 1940 opgegraven door de beroemde Groningse archeoloog professor Van Giffen. In één zak ligt één monnik, het opschrift ‘AD 360’ staat voor monnik nr. 360 uit Aduard. Bij elkaar ligt hier voor tienduizenden jaren aan vroomheid en devotie opgestapeld.
Filmer Peter Greenaway haalde de schedels eruit voor een tentoonstelling in het Groninger Museum, na de expositie werden ze weer netjes teruggelegd. Uit een zak steekt een stuk bot, zo te zien van een bovenbeen.
We hebben hier heel veel mensen, zegt Taayke, heel veel dooie mensen. Er is een middeleeuwse schedel met een ijzeren pijlpunt in een oogkas – in de Middeleeuwen stonden Schieringers en Vetkopers in onze streken elkaar naar het leven. Er is de collectie van dokter Folmer uit Eenrum, een negentiende-eeuwse huisarts die schedels verzamelde en opmat. Uit een kistje achter Taayke steekt een schedel met een plukje haar erop en een briefje erbij: ‘Van Giffen, ongenummerd’.
Ja, zegt Taayke, als je hier werkt dan voel je wel dat je hun lot achterna gaat. ‘Het is ooit een werkelijkheid geweest, en nu ligt het hier.’ Het kan zijn dat de zielen die huisden in wat nu archeologische resten zijn een meer tot de verbeelding sprekend heenkomen hebben gezocht; met die vraag houdt de archeologie zich niet bezig. Voorlopig liggen de resten hier rustig, zegt Taayke, in zakken, kisten, als as in potjes. ‘Tot de jongste dag. Dan gaat het los.’
De Middeleeuwers vormden met elkaar een bijzonder volkje, en naarmate je in de tijd terug gaat naar de prehistorie worden de mensen bijzonderder en vreemder. Hoe ouder hoe gekker, kun je zeggen, en in zekere mate geldt dat ook op voor de mensen die ze bestuderen. ‘Hoe ouder de periode, hoe onaangepaster de mensen. Mensen die zich met de Middeleeuwen bezighouden zijn veel burgerlijker dan de steentijdmensen. Die zijn individualistisch. Steen is puur, hard.’ Dit alles is ook weer ironie.
Twintigduizend jaar geleden zag de wereld er heel anders uit. Het was het eind van de laatste ijstijd, het zeepeil was vijftig meter lager. Je kon over land naar Engeland lopen, of naar IJsland, als je daartoe behoefte voelde. Er liepen mammoeten en wolharige neushoorns door onze streken, er zijn er veel gevonden op de Doggersbank, met het smelten van het ijs een krimpend eiland, nu een ondiepte in de Noordzee.
In een verzameling rolkasten, vroeger van het Groninger Museum, liggen schedels uit Ezinge, geweien van edelherten, horens van oerossen, hele grote koeien en stieren die tot het jaar 600 onder ons waren. In een kast met laatjes liggen benen naalden, kammen, fluitjes van vogelbot, glissen, Middeleeuwse schaatsen van been. Van dierlijk bot maakten ze alles, dieren werden met huid en haar opgebruikt. Een paardenkaak was in de winter een goede slee voor de kinderen.
De oudste pijlpunt van het depot is van 13.000 jaar voor de jaartelling, een vuurstenen puntje in een zakje. Een prehistorische mens joeg ermee op rendieren, die hij in stukken sneed en waarschijnlijk met gloeiende stenen tot warme maaltijd bereidde.
In loods twee is het net zo stil als in loods één. Achterin staat een seismograaf van de Universiteit van Utrecht. In de stellingen staan dozen van Friesche Vlag en Crown-kroonkurken, waarin bij elkaar honderdduizend inventarisnummers zijn opgeborgen, afkomstig uit de provincie Friesland. Boven op een stalen verhoging staan honderden antieke meubels van het Drents Museum, afkomstig uit erfenissen van particulieren, dus je kunt er niet zomaar vanaf.
Taayke haalt een steentje uit een luciferdoosje. ‘Zo deden amateurarcheologen het vroeger’, zegt hij. ‘Ze verzamelden steentjes in luciferdoosjes.’
Wat is nu de belangstelling van Taayke en Rooke in deze oude, dode dingen? Taayke denkt na, het luciferdoosje in zijn hand. ‘Als je in de geschiedenis een beetje bent uitgekeken op levende mensen, kom je bij de archeologie uit’, zegt hij. ‘Geschiedenis gaat over mensen die praten. Archeologie over mensen van wie we de stem helemaal kwijt zijn. Er zijn alleen nog sporen in de grond. Het is de zwijgende geschiedenis.’
In een kamer in loods één buigen de amateurarcheologen uit Drenthe zich over een tafel met hun vuurstenen. Ze hebben al veel gevonden. De stenen zijn door een particulier aangeboden aan het Drents Museum. Er is een vuistbijl bij uit Noord-Afrika, de wereld aan prehistorische werktuigen. De archeologen bekijken de stenen een voor een met een loep en noteren op een formulier: afslag, bikkel/vuurslag, boor, brok/blok, kern, kling, klopsteen, mes, microsteker, schaaf, schrabber, spits, steker.
Hans van Reesch woont in Assen, Joop Abbringh in Groningen, Lynn uit Norg komt uit Amerika, Michigan en California. Stenen zijn fascinerend, zegt ze, ‘wij zijn er gek op.’ In Drenthe zitten veel vuurstenen in de grond. ‘Het is de combinatie van kennis van het verleden met wat je heden kunt vinden’, zegt Van Reesch. De stenen komen uit het neolithicum en het mesolithicum, 9000 tot 2000 jaar voor Christus. Hij pakt een kling, ‘het mes van de oudheid’, en snijdt er een velletje kladpapier mee doormidden. ‘Dit is zesduizend jaar oud, en het heeft nog niets van zijn kracht verloren.’
Joop Abbringh begon in 1996 met de stenen. De vut kwam eraan en hij dacht: ik moet wat nieuws. Naar stenen kun je eindeloos kijken, geen twee zijn hetzelfde. ‘Like snowflakes’, zegt Lynn.
Zo’n verzamelaar is z’n hele leven met z’n hobby bezig, zegt Van Reesch. Op een gegeven moment gaat het niet meer. Dan gaat zo’n man naar het verzorgingstehuis, en wil hij niet dat zijn stenen verloren gaan. In Nuis worden ze bekeken en geordend, ‘anders heb je er niets aan’. Dan gaan ze het depot in.
Loods drie, zei Lynn, je moet in loods drie kijken. Loods drie is leeg, maar in een hoek ervan staat ‘de gehangene van Hatsum’, een compleet geraamte, rechtop in een vitrinekast. De strop zit niet meer om zijn nek, maar archeologen zien aan de stand van de nekwervels hoe er ergens tussen 200 en 12 voor Christus een einde kwam aan een onfortuinlijk leven in Hatsum, Friesland. Verder is er niets over de man bekend.
De leden van de Prehistorische Vereniging Drenthe zijn de winterploeg, zeiden ze voor de grap. In de zomer komen ze niet. De komende maanden wordt het rustig in het depot. Op donderdagavond komt een groep amateurs. Verder hebben Ernst Taayke, Michiel Rooke en Tineke Volkers het rijk weer alleen, met hun archeologische resten, misschien een enkele bezoeker, met de monniken van Aduard en de gehangene van Hatsum, in loods drie.
In de koffieruimte van het Noordelijk Archeologisch Depot heerst de relatieve drukte van een dinsdagmorgen in maart. Om een tafel zitten beheerder Ernst Taayke, eind vijftig, een trui, een bril, het resterende haar in weerbarstige plukjes op het hoofd, collega Tineke Volkers, die sinds ze ‘de hemelse leeftijd van 65’ heeft freelance werkt, de jonge archeoloog Michiel Rooke en drie leden van de Drentse Prehistorische Vereniging, die hier altijd op dinsdag komen. Ze hebben een doos met vuurstenen bij zich die ze vandaag uitsplitsen in zakjes.