Van Toorns kritiek is deels terecht: de maatschappij en daarmee het landschap zijn wel heel sterk veranderd. Maar zijn uitgangspunt en stellingname leiden tot verstarring en kunnen alleen een achterhoedegevecht opleveren. Dat kan interessant zijn, maar ik vind dat je andere ingangen moet zoeken. Zelf probeer ik dat te doen, als bewoner en gebruiker van dat landschap, en als stedenbouwkundige met veel werk in en aan het landelijk gebied.
In mijn vakgebied – de stedenbouw – bekijkt men het landschap te vaak als de contramal of als aanreiker van elementen die te gebruiken en in te kapselen zijn wanneer nieuwe functies het landschap gaan innemen.
Het landschap zou veel interessanter kunnen zijn als bestuurders en ontwerpers meer oog hadden voor nieuwe waarden in het landschap zoals nieuw gebruik en nieuwe vormen van beheer; als eigenaren zich uitgedaagd zouden voelen om het landschap voor de toekomst te beheren; als we meer verhalen zouden horen die uitleggen waarom de plek zoals hij nu is juist zo boeiend is. En als bestuurders met hun ontwerp-opdrachten beter zouden weten aan te sluiten bij het stedelijk gebruik van het landschap. Ik illustreer dit graag met drie voorbeelden.
1. Het stedelijke landschap
Stedelingen zoeken steeds meer het landelijk gebied op als verblijfsgebied. Het landelijk gebied verstedelijkt bovendien. Het landschap is daarmee een ander soort ruimte geworden. Het is de ruimte ‘waar wij wonen’ voor veel meer Nederlanders dan eerst. Die massaliteit van het gebruik maar ook de gelijkheid van de middelen die ontwerpers en inrichters gebruiken om het toegankelijk te maken, dragen bij aan het verdwijnen van de eigenheid van landschappen. Verschillen tussen landschappen kunnen veel groter worden wanneer bestuurders, eigenaars en ontwerpers ook het aanleggen van fietsroutes, wegen, nieuwe schuren laten verschillen per landschap.
2. Erven in het landschap
‘Als je weet hoe het was, kan ik je vertellen hoe het weer moet worden.’ Onder dat motto werken veel ontwerpers en adviseurs, zo mocht ik aan den lijve ondervinden. Toen ik eigenaar werd van een wierde in Groningen werd mij verteld dat het ooit afgegraven gedeelte natuurlijk zou moeten worden aangeheeld: er waren subsidies en de grond was ook al geregeld. Ik vond dat meteen verdacht: tot welke tijd zouden we terug moeten gaan? Welke beplanting zou er dan bij moeten? Moest ik wonen in een openluchtmuseum? Zouden we de archeologische waarden ook weer terug krijgen?
Ik ben blij dat ik niet heb geluisterd. De kleine steilrand, de taluds en de verschillende grondwaterstanden die ontstonden als gevolg van de afgraving leidden tot prachtige landschappelijke en natuurlijke verschillen op een zeer klein oppervlak en geven bovendien de beleving van een afwisselende en besloten wereld in het open weidelandschap.
Bij de omgang met bestaande landschapselementen is het uiterlijk herstellen en repareren kennelijk belangrijker dan het waarderen, het bekijken van de echte waarden van de plek.
Oude plekken worden sjabloonmatig gebruikt en bewerkt. Dat leidt werkelijk tot een verarming van het landschap. Wanneer iedere wierde of terp op dezelfde manier wordt heringericht, vernieuwd en beheerd, verdwijnen de verschillen die een plek bijzonder maken.
3. Een landschap van eigenaren
‘Ons’ landschap is niet ‘van’ ons. Het is grotendeels van boeren, van het waterschap en soms ook van grote eigenaar-beheerders. Het is vreemd dat boeren ondervinden dat veel regels het behoud van landschap economisch onaantrekkelijk maken, terwijl het landschap zo’n economische factor is voor andere sectoren dan de landbouw. Als je wilt, kun je je daar als boer niets van aantrekken. In Nederland ben je dan wel een van de weinigen.
Het is ook vreemd dat boeren hun bedrijven mogen uitbreiden op bijna elke manier, terwijl anderen in het buitengebied bijna niets mogen. Het argument is altijd dat de landbouw geen andere plek heeft om zich te ontwikkelen en dat anderen – lees niet-agrarische bedrijven en bewoners in het gebied – dat wel zouden hebben. Als ontwerper vind ik het logisch om bewoners en bedrijven aan kwalitatieve voorwaarden te binden bij uitbreiding en veranderingen in het landelijk gebied. En ook vind
ik het logisch dat landbouwbedrijven mogen uitbreiden, maar dan wel met vergelijkbare kwalitatieve voorwaarden. Een uitbreiding levert dan meteen een bijdrage aan de kwaliteit van het landschap, bijvoorbeeld in de architectuur van de bebouwing, in de positie ervan, in de ruimtelijke positie en samenstelling van het erf, in de landschappelijke elementen daaromheen.
Met heel kleine middelen kunnen boeren verder bijdragen aan een landschap dat meer van ons allemaal wordt: door een oud kerkpad weer open te stellen, bij te dragen aan natuurvriendelijke oevers, riet te laten staan in de sloten, hun erf af en toe te openen voor scholen, buren, dorpelingen. Misschien zou de grootste bijdrage wel zijn dat boeren luisteren naar wat de gebruikers van het landschap vinden over hoe dit eruit moet zien over twintig jaar. En dat deze ideeën een rol gaan spelen bij het beheer van het land en de landschapsvisie voor de toekomst.
Terug naar Van Toorn: zijn essay verhaalt over een landschap dat nooit heeft bestaan. Ontwerpers die refereren aan hoe het ooit was, proberen dan ook vooral illusies te behouden. Ze verstijven daarmee het landschap, het landschap vertelt niet meer wat het is geworden en kan zijn.
Het landschap zal blijven veranderen en ontwerpers hebben de taak om die verandering op te sporen, te doorzien en het landschap te verrijken met verhalen, eigen kenmerken en nieuwe elementen. Het landschap dat dan ontstaat, past bij de mensen van nu, die het zich toeëigenen, vormen, bewonen, bewerken en bezoeken.
klik hier voor het originele artikel