Wanneer begon elke verandering in het landschap verlelijking te zijn?’
De dichter C.O. Jellema vroeg zich dat hardop af, toen ik hem een jaar of tien geleden interviewde over het dorp en het landschap waarin hij woonde (Leens, Noord-Groningen).
Het was een vraag die mij ook weleens had beziggehouden, gezien de vele voorbeelden van treurig stemmende nieuwbouw rond dorpen en steden of in het open landschap. Als kind al voelde ik me bedrukt als we met onze Volkswagen Kever langs hoge, kille flatgebouwen reden. Ook in de geschiedenisloze wijken waarin ik zelf opgroeide, keek ik niet blij om me heen.
‘Je hebt hier op het Hogeland nog het idee dat het leven je is voorgeleefd door je voorgeslacht. Voor die gedachte ben ik altijd gevoelig geweest’, vertelde Jellema. Ik vond dat mooi gezegd.
Een paar jaar nadat ik met de dichter uit Leens had gesproken, ondervroeg ik schrijver-columnist Martin Bril over zijn kijk op landschap en veranderingen daarin. ‘Nederland is heel mooi’, sprak Bril aan het eind van een warme dag die hij was begonnen in Blauwestad. Het was heet geweest in Midwolda, vertelde hij. De straatjes in het dorp leken ervan te trillen. Het zomerse weer versterkte de indruk van ‘een soort stilstaande wereld’. Hij zag de kapitale boerderijen die niet langer midden in het land lagen maar aan het strand van het Oldambtmeer. En hij stelde vast dat de bejaarden uit de omgeving allemaal een nieuwe fiets hadden waarop ze tevreden rond de nieuwe plas reden. Eerder had hij nooit zo begrepen waarom dat enorme meer er komen moest, maar nu het er dan uiteindelijk lag vond hij dat het er ‘kek’ uitzag. En wat hij nog interessanter vond om te merken: dat hij al zo’n beetje was vergeten hoe het was voordat het meer werd gegraven. Ook de mensen die er al jaren wonen, waren dat volgens hem al bijna vergeten. En zo gaat het vaak, meende Bril: ‘De oude toestand is uit je geheugen gewist du moment dat er iets nieuws is. Dat is ook de dynamiek van de vooruitgang. Je kunt zeggen: jammer, pijnlijk. Maar je kunt ook anders redeneren: het is mooi dat het nieuwe zo snel went. Het zegt iets over de veerkracht van het landschap en ook over de veerkracht van mensen.’ Ik vond het een verrassende en vrolijkmakende visie.
Zo zie je: liefhebbers van het Nederlandse landschap kunnen datzelfde
landschap sterk verschillend waarderen. Ze lijken onderverdeeld in mensen met een overwegend negatieve, vroeger-was-het-beter-kijk, en mensen die opgewekt stilstaan bij het vele mooie en interessante dat er wél is (oud of nieuw). Ook al wordt het beeld herhaaldelijk verstoord door minder fraaie bouwsels en projecten.
Een jaar geleden las ik Willem van Toorns maatschappijkritische essay ‘Waar wij wonen’. Het stuk was aanleiding voor Noorderbreedte dit jaar in ieder nummer in te gaan op de constatering van deze bekende publicist, dat de Nederlandse overheid het landschap heeft gereduceerd tot een economisch strijdtoneel. Het idee dat het landschap vooral de plek is waar mensen wonen en waar zij zich via de landschappelijke sporen van het verleden verbonden kunnen voelen met hun landgenoten en met vorige generaties: dat idee is volgens Van Toorn in deze tijd van globalisering en banalisering geheel en al verlaten.
Tijdens de eerste lezing van het artikel, in NRC Handelsblad, kon ik wel meevoelen met Van Toorn. In onze samenleving verlopen vele processen sneller dan vroeger en dus zien we ook het landschap op menige plaats in een onrustbarend tempo van gedaante wisselen, niet zelden op een wijze die liefdeloos en onzinnig aandoet. Daaraan valt af te lezen dat het bij de overheid vaak ontbreekt aan intelligente pogingen om (vanuit een dragend verhaal over de samenleving die we ons wensen) verschillende waarden en belangen in een optimaal evenwicht te brengen. De speelruimte voor overheden om onzorgvuldig met het landschap om te springen is nog altijd groot. Van Toorn heeft voor zulke zaken een scherp oog.
Toch vond ik zijn betoog in tweede instantie eerder ergerlijk dan verhelderend en inspirerend. In de eerste plaats stoort zijn selectieve perceptie mij: nergens lijkt er ruimtelijk/landschappelijk ook maar iets goeds te komen uit de handen van de mensen die het na de jaren zestig als bestuurder, beleidsmaker, natuurbeheerder of landschapsontwerper voor het zeggen kregen. Verder negeert Van Toorn het toch wel bijzondere gegeven dat er bij alle maatschappelijke veranderingen in het kleine Nederland nog zeer veel te genieten valt qua natuur en landschap. Ook zwijgt hij over onder meer het Belvedere-beleid dat de afgelopen jaren door diverse ministeries is uitgevoerd met de bedoeling onze cultuurhistorie waar mogelijk als leidraad te nemen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Ten tweede vind ik Van Toorns beeld van economie en vrije markt te negatief. Hij stelt dat de vrije markt een monster is dat voornamelijk ‘consumptie, amusement en infantilisering’ aanwakkert en aldus (ook) het landschap bedreigt. Terwijl we het oude cultuurlandschap in belangrijke mate danken aan de ondernemende, hardwerkende, op kennis en voorspoed gerichte mens, zoals die zich ook nu nog steeds beweegt op de vrije markt.
Ten derde biedt Van Toorn noch de burger, noch de in de ruimtelijke arena werkzame professional een perspectief. En dat lijkt me pas echt de dood in de pot voor het landschap.
Meer dan bij de nogal onprecieze aanklacht van Willem van Toorn over het verlies van een ‘gedeelde ervaring’ van landschap, is het landschap van de toekomst volgens mij gebaat bij de geschriften van landschapsarchitect Dirk Sijmons. Cultuurpessimisme is geen adequate reactie op nieuwe ontwikkelingen in het bestaande landschap, zo laat hij in zijn essaybundel Landkaartmos (2003) overtuigend zien. Sijmons werpt daarin een prangende vraag op: ‘Zijn wij nog in staat landschappen te maken of moeten we het doen met pogingen om de landschappen die onze voorouders hebben nagelaten te fixeren, en machteloos toe te zien hoe de eens zo duidelijke landschapsbeelden langzaam vergelen?’ In de vraag ligt het antwoord besloten: we zouden wel gek zijn (en het zou pas echt een breuk met de geschiedenis zijn) als we geen plezier meer zouden hebben in het scheppen van nieuwe landschappen. Sijmons bepleit dan ook een ‘cultuur van het maken’, als aanvulling op louter cultuurbehoud.
Bovendien wijst hij erop dat we hoe dan ook landschappen teweeg zullen blijven brengen, of we willen of niet. En dat de samenleving het landschap krijgt dat zij verdient, al naar gelang de landschapsvormende krachten op dat moment. Oftewel: al naar gelang er in die samenleving sprake is van zoiets als een collectieve visie, van kennis van zaken, ambitie, creativiteit en verantwoordelijkheidsgevoel. Kritische geesten als Van Toorn zijn daarbij ook onmisbaar. Maar door alleen te treuren om het landschappelijke ‘prentenboek’ dat ons door overheid en projectontwikkelaars zou zijn afgenomen, en bestaand landschap krampachtig te willen behouden, doe je dat landschap juist tekort.
Volgens Theo Spek, hoogleraar landschapsgeschiedenis, is er ook bepaald geen reden tot zo veel somberte: ‘Brede lagen van de bevolking ervaren de rijke schakering aan historisch gegroeide cultuurlandschappen als één van de meest waardevolle categorieën van ons cultuurhistorisch erfgoed. Ook overheden en maatschappelijke organisaties zien het grote belang ervan voor het welzijn van mensen, het functioneren van regionale economieën en de toekomst van onze natuur. Die meervoudige betekenis heeft geleid tot een sterk toegenomen vraag naar wetenschappelijk gefundeerde kennis en opleidingen’, vertelde hij vorig jaar aan Noorderbreedte. En: ‘Je moet genoeg ruimte maken voor nieuwe ontwikkelingen. Anders haal je de ziel uit een landschap.’
In het decembernummer sluiten we het debat over ‘Waar wij wonen’ af met een interview met Willem van Toorn. Daarin zullen we hem de verschillende tegenwerpingen voorleggen die in Noorderbreedte zijn gemaakt door achtereenvolgens Rik Herngreen, Jouke Nijman, Enno Zuidema en Annemarie Kok.