‘Hier kwam ik als kind ook al, mijn opa werkte bij de spoorwegen. In die hoek kon je met treintjes spelen. Bijna elke maand gingen we hier wel een keer naartoe.’ De afspraak met Willem van Toorn vindt plaats in de stationsrestauratie op Amsterdam Centraal. De romanschrijver, dichter, vertaler, essayist (met een lange lijst publicaties op zijn naam) is een week in de hoofdstad. Daar had hij tot begin vorig jaar een huis, naast een huis in Frankrijk. Nu woont hij met zijn vrouw het hele jaar in Frankrijk, in een gehucht in de Berry. Ze waren daar toch al de meeste tijd. Maar afgezien van deze praktische reden om te emigreren is het ook een verademing, voegt hij daaraan toe: niet meer dagelijks dat vervelend geworden Nederland, met zijn PVV en ‘kunstvijandig’ klimaat.
Groot is het contrast tussen de huidige gevoelens van Van Toorn (1935) ten aanzien van zijn vaderland en de manier waarop hij terugdenkt aan zijn kinder- en jeugdjaren in de Betuwe en aan de rand van Amsterdam. Uit veel van zijn verhalen en uit veel van zijn poëzie spreekt een sterke gehechtheid aan die vroegere omgevingen. Ook over andere landschappen heeft hij geschreven: meestal in termen van hun schoonheid, die belangrijk is voor ons geestelijk welbevinden, en van hun culturele betekenis als ‘bewaarplaatsen van onze geschiedenis’. Maar vaak ook verontwaardigd: over de voortgaande, openlijke of sluipende aantasting daarvan. Met name in de periode-Balkenende is volgens Van Toorn pijnlijk zichtbaar geworden dat de rijksoverheid weinig opheeft met het historische cultuurlandschap.
Hindermacht
Het is intussen een bekende klacht geworden: het landschap verrommelt, versteent. Met zijn pamflet ‘Projekt Nederland’ wakkerde Van Toorn in 2007 het sluimerende maatschappelijk ongenoegen over de wildgroei aan bedrijvenparken flink aan. ‘In zeer veel gevallen hebben de aanleg en inrichting van bedrijventerreinen een uiterst speculatief karakter’, schreef hij. Kortgeleden voegde bij daar in een column aan toe dat volgens Stichting Het Groene Hart ‘het aanbod van thans uitgeefbare bedrijventerreinen meer is dan het tienvoudige van de jaarlijkse behoefte’.
Van Toorn schreef in ‘Projekt Nederland’ ook over de oprukkende commercie: dat zelfs Natuurmonumenten de markt op moet, ‘en dus verkopen ze hun product, de natuur, met leukigheid’. Zoals een hardlooproute, wat Van Toorn deed verzuchten ‘of het misschien een keer zonder routes mag. Of er misschien wat landschap over mag blijven dat gewoon mensenlandschap is, zonder dat het zich hoeft te mengen in de Nederlandse wedstrijd om de prijs voor het gezelligste, leukste, educatiefste pretlandschap.’
Het tegenwoordige Nederlandse landschap, dat is in Van Toorns ogen een landschap waarin het economische denken en handelen en het bijbehorende marketingjargon dommig en schaamteloos om zich heen grijpen. Een landschap waarin steeds minder ruimte is voor de aloude boer (we moeten volgens de overheid toe naar ‘robuuste agrofoodcomplexen’). Een landschap met veel nieuwe natuur die steevast geschikt moet zijn voor wat ‘recreatief medegebruik’ heet. Een landschap waarin steeds meer mensen kunnen kiezen voor ‘kinderachtige’ woonoorden die onder historiserende architectuur zijn gebouwd, tot retrokastelen aan toe.
Vrolijk werd je niet, van dat pamflet ‘Projekt Nederland’. Het bleef dan ook niet onopgemerkt. Van Toorn kwam er mee op tv en werd kort na het verschijnen uitgenodigd op het ministerie van Vrom. Daar werd hij ontvangen door de hoogste ambtenaar, de rijksbouwmeester en de baas van Bouwend Nederland: ‘Ze vonden dat ik gelijk had.’ En trouwens, zegt hij: ‘Projectontwikkelaars vragen zelf ook al jaren om regie, om heldere richtlijnen en regels van de centrale overheid. Maar de kabinetten van de afgelopen jaren hebben die verantwoordelijkheid steeds verder van zich afgeschoven. Het rijk wil naar eigen zeggen geen “hindermacht” zijn. Het weigert ons dus te beschermen tegen de excessen van de markt, die geen geweten heeft, en die door de burger niet valt te controleren.’
Wrevel
Dit jaar liet de redactie van Noorderbreedte een aantal auteurs reageren op één van Van Toorns recentere teksten: het in 2010 in NRC Handelsblad gepubliceerde essay ‘Waar wij wonen’. We namen dat als uitgangspunt voor een discussie in ons tijdschrift over de huidige omgang met en beleving van ons landschap. Het verhaal van Van Toorn kon bij de commentatoren op een aantal punten op instemming rekenen (de veranderingen in het landschap gaan snel, doen niet zelden onzinnig en liefdeloos aan). Maar wrevel wekte zijn betoog óók. Werd het landschap vroeger (rond de oorlogsjaren) door brede lagen van de bevolking werkelijk ervaren als een rijk bezit van ons allen, zoals Van Toorn weemoedig beweert? Rik Herngreen vond dat de auteur een te eenduidig beeld geeft van het denken toen. Nou, zegt Van Toorn, gevraagd naar zijn weerwoord: ‘Ik denk dat ik makkelijk kan aantonen dat alleen al in de schoolboeken vaak sprake was van “wij” als het over het landschap, gebouwen en grote civieltechnische werken ging. De band die mensen met hun omgeving voelden, was doortrokken van gedeelde trots. Gerrit Krol bijvoorbeeld, die dacht als jongen dat zijn vader eigenhandig de Afsluitdijk had aangelegd.’
Verder kreeg Van Toorn in Noorderbreedte het verwijt dat hij niet alleen het verleden te mooi maakt, maar ook het heden te lelijk: er zijn toch ook positieve ontwikkelingen te melden, die er bovendien van getuigen dat de overheid de handen ook weer niet helemaal van de ruimtelijke ordening heeft afgetrokken? Kijk naar de opkomst van onafhankelijke ateliers voor ruimtelijke kwaliteit, waar bijna elke provincie de laatste jaren veel geld heen schoof. Kijk naar het Belvedere-beleid, dat cultuurhistorie als vertrekpunt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen nam. Kijk naar het overheidsstreven om gebouwen van historische waarde waar mogelijk een nieuwe bestemming te geven. Zie de Regiovisie Groningen-Assen waarbinnen twaalf gemeenten en twee provincies samenwerken aan een evenwichtige, kwalitatief hoogstaande ontwikkeling van het landschap tussen beide steden. En neem de vele voorbeelden van uitermate geslaagde moderne architectuur en stedenbouw, op kleinere of grotere schaal, zoals de kilometers nieuwbouw op de oevers en eilanden van het Amsterdamse IJ.
‘Dat vind ik ook allemaal mooi’, reageert Van Toorn. ‘Ik schrijf in mijn column in het blad Blauwe Kamer geregeld over projecten die laten zien hoe het ook kan. Maar dat neemt niet weg dat ik vind dat bepaalde dingen hard en stevig gezegd moeten worden.’
Aan den lijve heeft hij ondervonden hoe ‘verbijsterend naïef en ongeïnformeerd’ plannenmakers kunnen zijn. Zoals in de jaren negentig, toen er ingrijpende dijk-verzwaringen langs de grote rivieren op het programma stonden. Van Toorn maakte samen met een groepje andere schrijvers en ook radiomakers, fotografen en een componist bezwaar tegen de voorgenomen aanpak. ‘Wat de hoofdingenieur van Rijkswaterstaat op enig moment deed uitroepen: “Wat is er nu eigenlijk zo bijzonder aan dit landschap?”’ De actievoerders kregen uiteindelijk gelijk van de politiek en de rechter. Het rijk stelde een nieuwe adviescommissie in die met ‘een beter doordacht idee’ kwam.
Pas op, pas op
Je hoeft Van Toorn, die al decennia over het Nederlandse landschap schrijft, natuurlijk niet voor te houden dat landschap nu eenmaal altijd verandert. Dat weet hij als geen ander. Toch wekt hij, zeker met de tekst ‘Waar wij wonen’, de indruk dat hij zijn buik nu wel vol heeft van verandering, en al te krampachtig wil vasthouden aan het bestaande, resterende oude cultuurlandschap, dat ‘prentenboek van ons geheugen’. Van Toorn: ‘Het verschil tussen allerlei ingrijpende veranderingen waarmee we nu te maken hebben, vergeleken met vroegere grote ingrepen zoals de aanleg van de polders, is dat ze vaak niet uit een basale maatschappelijke behoefte voortkomen en er geen duidelijk aan te wijzen verantwoordelijken zijn.’
Hij zou willen dat er een tijdlang geen nieuwe grote plannen meer werden gemaakt. ‘Laat politiek en samenleving eerst eens goed nadenken over de vraag hoe we verder willen met het landschap, de boeren, de markt. Voordat het te laat is.’ Maar dat idee geeft hij zelf weinig kans. ‘Voor het landschap is er in Den Haag heel weinig belangstelling, in crisistijd al helemaal niet.’
Gelukkig, zo bracht Rik Herngreen tegen dit sombere geluid in, zijn er meer bevlogen en verstandige mensen dan ooit betrokken bij het landschap. Denk aan al die ‘jonge onderzoekers, ontwerpers, ontwikkelaars, ondernemers en activisten, en zelfs aan sommige bestuurders’. Volgens Herngreen doet Van Toorn ‘deze grote groep actieve cultuurdragers onrecht door hen eenzijdig weg te zetten als frontsoldaten van de kaalslag’. En door dit potentieel aan tegenkrachten te negeren, zou hij de positie van machtige ontwikkelaars en de bijbehorende ontwerpers alleen maar versterken. Wat vindt Van Toorn van die kritiek?
‘Inderdaad zijn er enorm veel mensen betrokken bij het landschap. Maar dat komt juist door al die ontwikkelingen. Voor heel veel mensen valt daaraan een boterham te verdienen. En de goedwillenden staan vrijwel machteloos. Dus tegen hen zeg ik: pas op, pas op! Jullie worden genaaid, de markt is niet in jullie streven naar kwaliteit geïnteresseerd.’
Tegelijk noemt hij Dirk Sijmons, een invloedrijke, op vernieuwing gerichte landschapsarchitect en tevens voormalig rijksadviseur voor het landschap, ‘een heel interessante man’.
Goede bedoelingen
Begin deze eeuw leverde Van Toorn een paar keer een bijdrage aan Noorderbreedte. Zo deed hij in 2002 als volgt verslag van een rondgang langs diverse noordelijke landschapsprojecten: ‘Ik sprak niemand die geen goede bedoelingen had. Geen van al die bestuurders, bouwers, sociaal of historisch geografen, biologen, ontwerpers, wilde nu eens graag rotzooi maken. Niemand bekende zich hartstochtelijk tot de witte schimmel. Iedereen had te doen met de boeren. Iedereen had oog voor de schoonheid van landschappen. Achteraf dacht ik wel eens dat ik met de verkeerde mensen had gesproken. Er moesten andere projectontwikkelaars zijn die ’s avonds thuis schaterend van het lachen aan vrienden dia’s lieten zien van boerderettes en patserige zogenaamde herenhuizen. Er moesten natuurbouwers bestaan die sadistisch grijnzend op hun geheime lijstje afturfden hoeveel boeren ze nu weer hadden verdreven ten behoeve van wetlands. Maar echt slechte mensen zijn even schaars als werkelijk goeie, dat weten we allemaal, dus er moesten interessante mechanismen werken die ervoor zorgden dat toch op de meest onverwachte plaatsen de smakeloosheid kon toeslaan.’
Daar de vinger op leggen is moeilijk, heeft hij gemerkt. Maar duidelijk is het volgens Van Toorn dat het ontbreken van een visionaire rijksoverheid ‘allerlei gerotzooi’ in de hand werkt. Begrijp hem goed: de creativiteit die nodig is om het landschap op verrijkende manieren te behouden of te veranderen, zal vooral van de markt moeten komen. Maar het is de opdracht van het landsbestuur om aan te geven welke kant het op moet met de ruimte.
Ook de linkse politieke partijen hebben geen visie op de ruimte, geen antwoord op de vraag hoeveel boeren we in Nederland willen overhouden, zegt hij. ‘Terwijl er wel degelijk een ander model denkbaar is.’ Hij hoopt dat krimp en crisis zullen leiden tot een flinke versobering van ons uitgavenpatroon. Liever een opa die een hobbelpaard timmert voor zijn kleinkind dan het zoveelste nieuwe mobieltje voor de kinderen, geeft hij als voorbeeld. En, schreef hij in ‘Projekt Nederland’ al: ‘We zouden onze landbouwsubsidies, met of zonder Brussel, wel degelijk in een heel andere richting kunnen sturen. Waarom subsidiëren we niet jonge, beginnende boeren die een kleinschalig biologisch bedrijf willen opzetten?’
‘Ik ben een zonnig mens’, zegt Van Toorn. Over een paar dagen rijdt hij terug naar Frankrijk, waar anders dan bij ons nog heel veel open ruimte is. Naar een piepklein dorp waar per uur maar één auto voorbijkomt. Van daaruit zal hij zich blijven bemoeien met hoe Nederland verloedert.