Een roman die zich praktisch helemaal in de Groningse binnenstad afspeelt. Die recensenten nu al een kleine sensatie in de Nederlandse letteren noemen. Die misschien wel de meest fascinerende titel van 2012 heeft: Het boek ont. Er zijn mindere redenen om af te reizen naar Amsterdam, waar de in Paterswolde geboren auteur Anton Valens woont.

Het verhaal laat zich niet zo een, twee, drie samenvatten. Het is eind 2002, de gulden verdwijnt om plaats te maken voor de euro. Een groepje dertigers komt om de veertien dagen bij elkaar op een etage aan het A-Kerkhof in Groningen. Reden: de mannen hebben bitter weinig grip op hun leven. Steeds vaker blijft belangrijke post ongeopend op hun deurmat liggen, het regent aanmaningen. Een van hen, een ex-biologiestudent, zojuist ontslagen bij een callcenter, denkt de verlossende remedie te hebben gevonden:

‘De formule van Man&Post was eenvoudig: verzamel mensen die moeite hebben met het openen van hun post en laat ze elkaar daar op tweewekelijkse bijeenkomsten bij ondersteunen. Isebrand had het idee opgevat toen hij op een drukke zaterdagmiddag in Huis De Beurs op de hoek van de Vismarkt, op slechts een vijftig meter afstand van zijn woning, geobserveerd had hoe een man aan een vriend een bankafschrift liet zien. De envelop ging een paar maal van de een naar de ander en weer terug […] Uiteindelijk scheurde de man de envelop open. Hij bekeek het bankafschrift dat eruit te voorschijn kwam. Het saldo leek mee te vallen, want de man bestelde vrolijk een volgend rondje jenever. Isebrand voelde meteen […] Hier zou je een systeem van kunnen maken, net zoiets als de AA. Hij had zijn bier afgerekend en was naar huis gelopen, waar hij de volgende oproep noteerde: Samen administreren. Ik maak jouw post open, jij de mijne. Samen bergen we het op. Gedeelde post is halve post; samen helpen wij elkaar.’
Met deze episode start Het boek ont, de nieuwe roman van Anton Valens. Hoofdpersoon Isebrand Schut heeft na een paar weken zijn postpraatgroepje Man&Post bij elkaar. De sfeer verandert merkbaar wanneer Meckeringh, een schatrijke organisatieadviseur, zich aanmeldt. Hij zet het leven van Schut totaal op zijn kop. Die valt als een blok voor ’s mans charme en redeneerkunst. In feite wordt hij diens duvelstoejager. Een baantje als toezichthouder in het ondergrondse toilet op de Grote Markt redt hem van de totale afhankelijkheid.

Bij het grote publiek is Valens nog vrijwel onbekend. Literaire jury’s daarentegen zijn laaiend enthousiast. Zijn in 2004 verschenen debuutroman Meester in de hygiëne, over een thuiszorgmedewerker met een ruim luisterend oor, wordt in 2005 bekroond met de Marten Toonder/Geertjan Lubberhuizenprijs voor literaire prozadebuten en in 2006 met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Het boek beleeft vier herdrukken en wordt vertaald in het Frans. Twee jaar later verschijnt een vervolg onder de titel Dweiloorlog. In datzelfde jaar schrijft Valens een mooi, klein reisboek, Ik wilde naar de rand van Bejing. Veel lof oogst ook de novelle Vis uit 2009; dit jaar in vertaling in Duitsland verschenen.

Het is moeilijk je voor te stellen dat een flamboyante persoonlijkheid als Cornelis Meckeringh aan de fantasie van Anton Valens is ontsproten. De auteur (48) is zichtbaar verlegen omdat hij voor de interviewer koffie moet zetten; hij drinkt zelf veel thee. Hij ruimt tijdens het gesprek iedere keer opnieuw na het presenteren van chocolade-eitjes de achtergelaten zilverpapiertjes op van tafel. De mooie etage waar hij woont hangt vol met eigen werk; geheimzinnige schilderijtjes waar onderdelen van gebruiksvoorwerpen in rondzweven.

Eerst maar die titel: Het boek ont…
‘Aanvankelijk was dat een werktitel. Maar mijn uitgeefster Tilly Hermans zei: “Over één ding zijn we het eens, Anton, de titel!” Die slaat op Meckeringh, die als een gek alle betekenissen van het voorvoegsel ‘ont’ gaat verzamelen en daar een wereldboek over wil schrijven dat maar niet afkomt omdat hij voortdurend nieuwe perspectieven ontdekt. Isebrand moet hem helpen dat materiaal te ordenen. Zo’n obsessie met taal, dat vind ik een prachtig uitgangspunt.’

U woont nu al bijna dertig jaar in Amsterdam, waar komt die passie voor Groningen vandaan?
‘Ik ben geboren in Paterswolde, heb in Zuidhorn gewoond, in de stad, in Lewenborg. Begin jaren tachtig heb ik kort op de Academie Minerva gezeten, de tijd van docenten als Wout Muller en Ger Siks. Van 2002 tot 2004 woonde ik ruim 2,5 jaar weer opnieuw in de stad na 20 jaar Amsterdam. Ik was oververmoeid, zocht een omgeving met wat minder prikkels.’

Dat is exact de tijd waarin Het boek ont zich afspeelt.
‘Ik vond het een zenuwachtige tijd. Groningen staat voor mij symbool voor een stad waar het persoonlijke en het kleine zich probeert te handhaven in een onzekere en dreigende wereld. Iemand zei na een lezing: je hebt een soort “einde-der-tijdenboek” geschreven.’

Maar opvallend licht van toon. U lijkt soms Kundera wel.
‘We leven in een ambivalente tijd. Ironie is soms de enige oplossing. Maar even serieus, ik vind dat er in het Noorden toch altijd de angst heerst om overruled te worden. Het imago van het klagende Groningen is wel degelijk ergens op gebaseerd. Bepaalde dingen blijven pijn doen. En de globalisering versterkt alleen maar die roep om behoud van identiteit.’

‘Het nadeel van wonen in Groningen , vond hij, was dat je je kont niet kon keren of je zag iemand die je kende, hetzij persoonlijk, hetzij van gezicht. Dat benauwde hem. Hoewel hij nooit in São Paulo was geweest, had hij heimwee naar de anonimiteit van die megacity.’

Grappig aan Isebrands mensenangst is dat hij die juist door de kleine schaal van de stad kan overwinnen.
‘Groningen is een stad waar empathie nog een kans krijgt. Zo schilder ik de stad. En voor mij is het toch altijd dé stad geweest. Het geeft me gewoon een speciaal gevoel.’

Bent u geschrokken van het succes van Het boek ont?
‘Toen ik mijn eerste boek Meesters in hygiëne afhad in 2004, gebeurde er aanvankelijk weinig. Ik wilde wel graag door met schrijven; ik had over dat boek meer dan vijf jaar gedaan. Ik reageerde anders dan mensen die zich helemaal aan het schrijverschap ophangen. Je hebt dan wel een boek, maar ik heb dat nooit echt allemaal gepland. Ik dacht toen: straks word ik veertig. Als het niks wordt dan kap ik ermee. Toen viel ik ineens in de prijzen. Waar ik het meest van genoten heb is dat ik daardoor vijf jaar gratis in het Willem Witsenhuis kon gaan wonen hier aan het Oosterpark (een woonruimte voor aanstormend schrijverstalent in Amsterdam, red.). Ik ben een einzelgänger maar daarna liet ik zelfs af en toe mijn gezicht zien in literaire kringen. Het succes en alle aandacht nu vind ik wel ongemakkelijk. Al die presentaties en interviews halen je enorm uit je werkritme.’

U spreekt over Groningen als de stad waar empathie nog een kans krijgt, maar zijn Isebrand Schut en zijn kornuiten van Man& Post niet gewoon losers?

‘Kom nou, de wereld indelen in losers en winners, daar verzet ik me absoluut tegen. Ik wilde het Gronings stadsmilieu beschrijven, maar juist niet die alom met veel lawaai gepropageerde city of talents. Ik wilde dat meer doen aan de hand van een ander type mensen, mensen die buiten het bruisende studentenleven vallen. Ik heb iets met mensen die onzichtbaar zijn in de maatschappij, die hun studie niet afmaken, ergens een baantje in een callcenter hebben, maar met moeite meekomen. Ik haat uitspraken als dat je verantwoordelijk bent voor je eigen geluk. Die vreselijke blijmoedige generatie die in alles een grote uitdaging ziet!’

U stopte indertijd zelf met uw studie aan de Rijksacademie in Amsterdam.
‘Ik voelde me daar helemaal niet op mijn gemak. De sfeer was er zakelijk. Het ging veel minder om schilderen en was puur gericht op dingen als je cv opbouwen en leren budgetteren. Ik ben bij Thuiszorg Amsterdam gaan werken, niet alleen om het geld. Het leek me een goede afwisseling na het pretentieuze sfeertje op de Rijksacademie. Ik had het gevoel nu pas echt in het leven te staan. Ik vond het geweldig, ik was financieel onafhankelijk als kunstenaar want daarnaast bleef ik schilderen. In totaal heb ik bijna tien jaar bij de thuiszorg gewerkt. Ik ben er na een burnout weggegaan. Het thuiszorgwerk heeft ook melancholische kanten, ik nam te veel problemen mee naar huis.
Er was ook een andere kant. In die periode was ik voor mijn gevoel alleen maar bezig met schilderen. Maar al die tijd dat ik bij mensen schoonmaakte, kreeg ik allerlei persoonlijke zaken te horen. En voor ik het wist maakte ik daar ’s avonds thuis verhalen van. Mijn eerste, Hemelvaart, ging over een mevrouw die ik bewonderde. Toen ik eens een tentoonstelling had, heb ik die verhalen neergelegd op de balie van de galerie. Tilly Hermans van Uitgeverij Augustus heeft ze per toeval gelezen. Ik kreeg een brief of ik meer werk had. Uit mezelf zou ik het nooit gedurfd hebben iets op te sturen. Ik zag mezelf totaal niet als schrijver, schilderen was mijn focus. En nu na vijf boeken vind ik het nog steeds wonderlijk dat er dingen van mij in druk verschijnen.’