In de Koloniën van Weldadigheid werd vanaf 1818 op grote schaal woeste grond ontgonnen door armen en andere maatschappelijk ongewensten. In het landschap zijn de tekenen van disciplinering en tuchtiging terug te zien. De ruimtelijke structuur van de koloniën was volledig toegesneden op de organisatorische opzet van de Maatschappij van Weldadigheid en de heropvoeding die daarbij hoorde.
De ontginning gebeurde volgens een rationeel patroon van wegen, sloten en vaarten. De rechtlijnige opzet werd nog eens visueel onderstreept door het planten van bomen langs de kaarsrechte wegen. Zo ontstond een orthogonaal stelsel dat zo kenmerkend is voor de koloniën.
In de loop der jaren zijn de landschappen elk verder geëvolueerd en aangepast aan de voortschrijdende inzichten van armenzorg, psychiatrie en detentie. In de vrije koloniën Willemsoord, Wilhelminaoord, Boschoord en Wortel werden de basisprincipes uit de proefkolonie Frederiksoord toegepast, maar wel steeds aangepast aan de ervaringen opgedaan in de eerste koloniën.
Zo werden de latere koloniën ruimer opgezet. Gezinnen kregen een groter perceel om beter in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook de afstand tussen de huizen werd groter om de zedelijkheid en huisvrede te bevorderen. Die systematiek is nog steeds te herkennen. De vrije koloniën kenmerken zich door de lintbebouwing. De dorpen bestaan uit lange linten met gelijke percelen, met daarop de ééngezinsboerderijen, de kolonistenwoningen.
Het landschap van de onvrije koloniën is weer anders ingedeeld. De landlopers, bedelaars en wezen werden gehuisvest in een centraal gelegen gesticht. Deze kolonisten werden tewerkgesteld op grote hoeves, geleid door gepromoveerde boeren uit de vrije koloniën. De hoeves waren via een stelsel van paden verbonden met het gesticht.