In tijden van afnemende biodiversiteit zijn er gelukkig ook vogels waarmee het (weer) goed gaat. Zoals de grauwe klauwier en de Turkse tortel.

Wanneer zijn wij mensen blij met bepaalde dieren? De aantallen van een soort zijn een belangrijke graadmeter, zeker in tijden van afnemende biodiversiteit. Waren er ooit veel van en zijn het er nu een stuk minder? Dan zijn we waarschijnlijk verheugd als de aantallen niet nog verder dalen. Of als ze zich herstellen, hoe voorzichtig ook.

Neem de grauwe klauwier. Enkele getallen rond deze vogel op een rij: 120, 40, 112, 140. Het zijn statistieken uit het Bargerveen, een natuurgebied in Zuidoost-Drenthe waar een restje hoogveen gespaard is gebleven. Hier vonden ooit 120 broedparen hun thuis, maar in de loop van de twintigste eeuw nam dit steeds verder af, met op het dieptepunt nog slechts 40 broedparen.

Na wat best een opzienbarend herstel mag worden genoemd, zit de grauwe klauwier in het Bargerveen nu weer op 112 broedparen, en als je naar de grootte van het gebied kijkt – 2.100 hectare – kan dat wel 140 mannetjes herbergen.

Dat is in kort bestek het verhaal van opkomst, teloorgang en hernieuwd succes, vertelt Stef Waasdorp. Toen hij in 2003 als stagiair bij de Stichting Bargerveen begon, trof hij de grauwe klauwier in een sterk dalende trend aan. Het gebied herbergde 90 procent van de Nederlandse populatie; elders was de vogel al grotendeels verdwenen. ‘De grauwe klauwier was ooit een algemene broedvogel, volgens Jac. P. Thijsse, in stuifzand, duinen en heide, van de Waddeneilanden tot Limburg’, zegt Waasdorp. ‘Maar dat hebben we als mens flink weten terug te dringen.’

Tellen op de hei

In het Bargerveen was het probleem – ironisch genoeg – vooral het beheer. Waasdorp: ‘Het struweel werd weggehaald en dat ging te rigoureus.’ Toch kwam er een keerpunt. Gericht en kleinschalig struweelbeheer en tijdens het broedseizoen minder maaien, maakte het gebied weer geschikter voor de grauwe klauwier, vertelt Waasdorp. ‘Er ontstond weer geschikte nestgelegenheid en begroeiing, zoals berk en lijsterbes, die de grauwe klauwier gebruikt als uitkijkpost.’

Staatsbosbeheer had inmiddels een doelstelling van honderd broedparen in het Bargerveen, en om die te behalen schakelde het Waasdorp in. Dat hij een onorthodoxe aanpak heeft, is inmiddels genoegzaam bekend bij natuurbeheerders. Kijk maar naar het veldwerk. Als eind mei de meeste grauwe klauwieren terug zijn uit Afrika, begint het werk voor de vogelonderzoekers. ‘De meesten gingen langdurig op de hei zitten observeren. Ik heb dat geduld niet, dus ik struinde gewoon langs al het struweel. En dan zie je nog veel meer, want ondertussen vind je ook merel- en geelgorsnesten.’

Met die werkwijze lijken natuurbeheerders hun voordeel te kunnen doen. ‘Terwijl ik heel simpele adviezen geef: vorm kleinschalig om en werk minder machinaal’, zegt Waasdorp. ‘Maar vaak kijken beheerders naar kosten en baten, en er is ook veel onkunde. Beheer is vaak sterk gericht op vegetatie en dan vergeten ze de diersoorten. Eigenlijk moet je elk jaar tien procent van je vegetatie weghalen, verspreid, zodat er verschillende hoogtes en stadia ontstaan. Maar beheerders wachten vaak te lang en halen dan alles weg. En dan gooien ze het ook nog in de hakselmachine, want dat staat netter. Terwijl vogels er dol op zijn als je laat liggen wat er ligt: daar zit allemaal voedsel in.’

Zelf heeft Waasdorp ook veel geleerd, geeft hij ruiterlijk toe. ‘Vroeger was ik alleen fan van vogels kijken en ringen. En ja, ik wil dat er zo veel mogelijk jongen van de grauwe klauwier uitvliegen, want dat is ons onderzoeksobject. Maar af en toe mag er best eentje gepakt worden. Wezel en vos horen óók in het systeem. Als de populatie iets kan hebben, heb ik vrede met verliezen.’

Duif uit Klein-Azië

Om heel andere aantallen gaat het bij de Turkse tortel: landelijk momenteel rond de 60 duizend broedparen. Zijn naam kreeg deze duif niet toevallig. Tot de twintigste eeuw broedde hij in Klein-Azië en India, waarna hij uitzwermde naar het noordwesten en uiteindelijk ook in Nederland neerstreek.

Waar dat enorme succes vandaan kwam, is tamelijk onbekend bij gebrek aan onderzoek, vertelt kenner van de soort Hay Wijnhoven. Mogelijk profiteerde de duif een tijdlang van de opkomende moderne landbouw. Hij werd in onze streken ook pas laat opgemerkt, eind jaren veertig. ‘Het idee was altijd: dit is een Oost- Europese soort, die komt de Alpen niet over en daar hebben we niets mee te maken.’

Hoe anders is dat nu. Woon je in een dorp, dan ken je de Turkse tortel ongetwijfeld: zijn silhouet zie je op daken en schoorstenen. Hoe talrijk ook, ‘vliegende rat’ zal hij – in tegenstelling tot de stadsduif – niet snel genoemd worden. Ook Wijnhoven, die een monografie over de Turkse tortel schreef (vogelreeks Atlas Contact) en deze zelf illustreerde, roemt het voorkomen van de duif: ‘Ik vind het echt een zwart-witvogel, met mooie grijstinten en toch ook een prachtig subtiel rozepaarsig kleed. Heel bescheiden ook, met dat kleine halskraagje. En met roodachtige ogen als de zon erin valt en een subtiele glimlach op zijn kopje.’

Herkenbaar gekoer

En dan zijn gekoer, dat met drie lettergrepen eenvoudig te onderscheiden is van de vijf lettergrepen van de houtduif. Een herkenbaar geluid, niettemin bedrieglijk eenvoudig zoals Wijnhoven in zijn boek beschrijft, want dat korte roepje zit ‘propvol informatie’. Vrouwtjes aanlokken, concurrenten afschrikken, de eigen identiteit kenbaar maken – het zit er allemaal in.

Ook zeer herkenbaar is de vluchtroep, een klaaglijk, wat hees ‘wieuw’ (soms twee keer), dat je ook zult associëren met een zomermiddag in het dorp. ‘Dat is een dominant geluidje’, verduidelijkt Wijnhoven, ‘dat ze vaak laten horen als ze ergens landen. Ik kan overigens niet meer onbevangen naar Turkse tortels luisteren, ik hoor meteen betekenis.’

Van liefde alleen kun je niet leven, zelfs als tortelduif niet

Sociale nomaden, noemt Wijnhoven ze: ‘Zwervers die naar elkaar kijken en op elkaar letten. Hun sociale maar ook individuele gedrag speelt een belangrijke rol in hun succes.’ Turkse tortels zoeken elkaar graag op om samen voedsel te zoeken en te slapen, maar al die vogels op een kluitje wakkeren ook de territoriumdrift aan. Om de romantiek nog wat te verhogen: paartjes blijven voor het leven bij elkaar. Ze verdelen de taken als ze een nest bouwen en zorgen samen voor het broedsel.

Als cultuurvolger komt de Turkse tortel ook in de stad voor. Het neemt Wijnhoven des te meer voor de vogel in: ‘Hij is heel schuw, maar tegelijkertijd ontzettend moedig: hij kan zomaar in een stoplicht gaan broeden of ergens achter de geraniums op een balkonnetje, tussen al die katten.’ Over het geheel staat de tortelstand wel wat onder druk. ‘Die vertoont een klassieke S-vormige exponentiële curve: eerst een sterke toename met een optimum en vervolgens een afvlakking. Maar vanaf de jaren negentig zien we ook een behoorlijke afname in veel landen en steden.’

In Nederland laat de trend een licht dalende lijn zien, zo ook in veel delen van Drenthe. Ook voor deze verschuivingen geldt dat ze amper zijn onderzocht. Wijnhoven: ‘Vermoedelijk ligt het aan een combinatie van factoren: verstedelijking, meer hygiëne en minder voedsel in de buitengebieden. Het is toch een vogel die tot zijn recht komt in kleinschalig landschap.’

Dat heeft de Turkse tortel dan weer gemeen met de grauwe klauwier. Koester ons én onze biotoop, zeggen de vogels daarmee. Want van liefde alleen kun je niet leven, zelfs als tortelduif niet.