Archeologisch onderzoek wijst uit dat vanaf ongeveer 600 voor Christus de Noord-Nederlandse kwelders hoog genoeg opgeslibd waren om bewoning mogelijk te maken. Sindsdien is dit gebied - met wisselende intensiteit - gebruikt en van dit gebruik zijn overal de sporen te zien, zowel natuurlijke elementen van de kwelder als kromme sloten en waterlopen, oeverwallen en andere kleine hoogteverschillen die samenhingen met het thans gefossiliseerde kwelderlandschap, als menselijke sporen als wierden en dijken.

De wierden zijn soms uitgegroeid tot imposante hoogten, maar er zijn ook nauwelijks verheven huiswierden. Ze zijn soms tot de dag van vandaag bewoond en soms ook verlaten en in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw op grote schaal afgegraven. Het afval en de mest van de opeenvolgende bewoningsfasen heeft de wierdegrond zeer vruchtbaar gemaakt, zo vruchtbaar dat het loonde om de grond af te graven en als grondverbetering te verkopen. Het gevolg is dat bijna alle wierden meer of minder sterk zijn afgegraven. Het resultaat vormt vaak een pittoresk beeld van een geruïneerde wierde bekroond met een doorgaans dertiende-eeuws kerkje. Niet voor niets is het Groninger Oostum een van de meest geschilderde wierden.

Bedijking
Er zijn echter meer sporen van gebruik in het land te zien…