Het Groninger Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen heeft samen met zijn voorganger, het Biologisch Archeologisch Instituut, een lange onderzoektraditie in Noord-Nederland. Reeds vanaf 1920 doet het instituut archeologisch onderzoek in terpen en wierden.

Veel terpen zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw commercieel afgegraven. De terpaarde werd verkocht en afgevoerd naar de Fries-Drentse zandgronden. Niet alleen de grond, maar ook de afvalresten van vroegere bewoners van de Noord-Nederlandse woonheuvels gingen daarbij naar de zandgronden.
Aanvankelijk verdwenen zo waardevolle archeologische voorwerpen. Dankzij een aantal liefhebbers van het eerste uur werden tegen het eind van de negentiende eeuw redelijk wat archeologische voorwerpen gered en in museale collecties ondergebracht, maar van systematisch onderzoek was echter nog geen sprake. Dat gebeurde pas toen er in het begin van de twintigste eeuw bij het afgraven van de terpen van Hogebeintum en Ferwerd voor het eerst toezicht was van een conservator van het Fries Museum te Leeuwarden. Toen werd, eveneens voor het eerst, de horizontale verspreiding van vondsten op een plattegrond aangegeven.
Bijna honderd jaar geleden, in 1908, werd in Groningen A.E. van Giffen aangesteld om botmateriaal uit de terpen te bestuderen. In 1920 volgde de oprichting van het Biologisch Archeologisch Instituut en in de jaren dertig kreeg het systematisch onderzoek een nieuwe impuls door de opgravingen van een groot deel van de dorpswierde van Ezinge. Daarbij kwamen, naast veel archeologische voorwerpen, bijzonder gave resten van boerderijen uit de IJzertijd te voorschijn. Pas in 1959 kreeg dit nederzettingsonderzoek een vervolg in Tritsum in Friesland. In de tussentijd zijn hier en daar wel gedeelten van terpen maar geen complete nederzettingen opgegraven. Na Tritsum volgden tal van terponderzoeken in Friesland (Dokkum, Leeuwarden, Sneek, Oosterbeintum, Waaxens en Stavoren) en Groningen (Middelstum-Boerdamsterweg en Heveskesklooster) die een goed beeld gaven van het bestaan in het noordelijk kweldergebied in de terpentijd.
In de afgelopen jaren werden in het kader van het Frisia-project, waarin het Groninger Instituut voor Archeologie samenwerkt met het Amsterdams Archeologisch Centrum en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, een aantal nieuwe opgravingsprojecten uitgevoerd. In 1991-1993 werd zo in de terp Tjitsma bij Wijnaldum gegraven en in 1997, 1998, 1999 en 2000 volgden opgravingen in de terpen Winsum-Bruggeburen, Dongjum en Peins in Friesland en Englum in Groningen.

Noordelijk kwelderlandschap

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw zijn door de Vrije Universiteit Amsterdam in Friesland en Groningen enkele grote fysisch-geografische onderzoeken gedaan. Daarbij zijn verschillende reconstructies gemaakt die meer inzicht geven in de geologische ontwikkeling van het noordelijk kwelderlandschap. Pollenanalyse van veenmonsters, vegetatieonderzoek tijdens de inpoldering van de Lauwerszee, en experimenten met de verbouw van gewassen in het onbedijkte kustgebied hebben veel gegevens opgeleverd over de vegetatie in de terpentijd. Analyse van het botmateriaal dat in de nederzettingen is aangetroffen, geeft een beeld van de fauna uit die tijd.
Recentelijk is tijdens het archeologisch onderzoek van de terp Tjitsma onderzoek uitgevoerd waarbij het ontstaan van wadafzettingen rond de terp tot in detail is bestudeerd. Diatomeeën- en pollenmonsters hebben gegevens opgeleverd van milieus en mollusken die inzicht geven in de milieuveranderingen. Al deze onderzoeken gaven een landschappelijk kader aan de bewoningsgeschiedenis, waardoor meer duidelijkheid is ontstaan over de relatie van de terpbewoners met hun directe natuurlijke omgeving.

Eerste bewoners in aantrekkelijk gebied

Zo weten we dat rond 600 voor Chr. een vruchtbaar kwelderland was ontstaan, dat erg aantrekkelijk was voor veehouders. Aanvankelijk lieten deze er alleen in de zomer hun kuddes weiden maar spoedig gingen ze er ook wonen. Het gebied bood veel bestaansmogelijkheden en was zo veilig dat de eerste mensen zich direct op de kwelderwallen vestigden. Het grote aantal vindplaatsen van inheems aardewerk toont aan dat men zich in korte tijd over het gehele gebied verspreidde. De kolonisatie was een succes, ondanks het feit dat de woonplaatsen in verband met winterse overstromingen spoedig moesten worden opgehoogd tot terpen. Dat was een zwaar karwei, waaraan alle terpbewoners moesten meewerken. Men had het er kennelijk graag voor over.
De vondsten uit de terpen duiden op welvarende boerengemeenschappen, die het aan vrijwel niets ontbrak. Bovendien blijkt uit de opgravingen dat er een doorlopende bewoning in het kwelderland is geweest van meer dan zeshonderd jaar. Dit alles duidt op een aantrekkelijk woongebied, veel aantrekkelijker dan tot nu toe werd aangenomen. Achttien generaties terpbewoners leefden als welvarende boeren in een rustige, vruchtbare omgeving. Hun gebied lag aan de rand van het continent en werd begrensd door de Noordzee aan de ene en uitgestrekte hoogveenmoerassen aan de andere kant. Er was geen sprake van een regionaal-politieke eenheid. Het waren min of meer losse boerengemeenschappen die ver weg leefden van alle grote politieke ontwikkelingen.

Wel stamhoofden, geen koningen

Dit ging zo door tot de Romeinen in het begin van de jaartelling in de buurt kwamen. Er ontstond handel, af en toe trok een Romeins legioen door het gebied en soms namen terpbewoners zelf dienst in het Romeinse leger. De welvaart van de bevolking nam hierdoor toe, zonder dat er tot nu toe op regionaal niveau plaatsen met een grote rijkdom zijn geconstateerd. Wel is er waarschijnlijk in de nederzettingen verschil in omvang van bezit geweest; er waren, met andere woorden, wel stamhoofden maar geen koningen.
Tot in de tweede eeuw na Christus werden nieuwe landbouwgebieden in gebruik genomen en nieuwe terpen opgeworpen. Op basis van de archeologische gegevens moet het Noorden ook in de Romeinse periode relatief dichtbevolkt zijn geweest met een welvarende boerenbevolking.
Dit beeld staat haaks op het beeld dat we krijgen uit de Romeinse bronnen. Deze bronnen spreken van ‘een ongelukkig volk dat leeft op zelfopgeworpen hoogten’ in een gebied waarvan je niet kunt zeggen of het tot de zee of tot het land behoort. De Romeinen vonden het terpengebied en zijn bevolking kennelijk niets. Toch bezochten ze het kwelderland, dreven ze handel met de terpbewoners en namen ze hen op in hun legioenen. Het gebied was in hun ogen zo weinig aantrekkelijk dat ze het nooit in hun rijk hebben ingelijfd.
Aan het eind van de Romeinse tijd raakte het Noorden ontvolkt. Even massaal als de mensen achthonderd jaar eerder waren gekomen, vertrokken ze weer. Misschien waren het de stormvloeden, misschien de ontwateringsproblemen of misschien het vertrek van de Romeinen die ervoor zorgden dat het kwelderland ontvolkte.

Van periferie naar het centrum

In de vijfde eeuw na Christus kwamen toch weer nieuwe bewoners. Het waren immigranten uit Scandinavië en Noord-Duitsland, zeevaarders die over zee naar het kwelderland kwamen. De Noordzee was nu niet langer een grens, maar vormde een verbinding met andere gebieden rondom de Noordzee, waardoor Noord-Nederland vanuit de periferie naar het centrum opschoof. De welvaart nam weer toe en sommige delen van het noordelijke kwelderland raakten weer dichtbevolkt.
In de vondstcomplexen treffen we veel nieuwe voorwerpen aan. Deze voorwerpen wijzen op intensieve handels- en culturele contacten met gebieden in het Rijn- en Maasdal en aan de andere zijde van de Noordzee. Er zijn aanwijzingen dat er ditmaal wel sprake is van enige regionale organisatie, die uiteindelijk moet hebben geleid tot gewest- en staatsvorming. De schriftelijke bronnen zijn echter nog steeds vrij negatief over het bestaan in het kwelderland.
In de loop van de Middeleeuwen werden de menselijke ingrepen in het landschap steeds groter. Meer dan duizend jaar hadden de terpbewoners zich door enkele eenvoudige aanpassingen in het kwelderland staande weten te houden. Het bestaan was goed en de bedreiging van de zee gering maar natuurlijke opslibbing en menselijke activiteiten als roggeverbouw op veen, turfwinning en zoutzieden leidden tot een zo slechte waterstaatkundige situatie dat de aanleg van dijken onvermijdelijk was geworden. De strijd tegen de zee was nu pas echt begonnen. Onder leiding van de kloosters werden grote gebieden omdijkt en de strijd tegen de zee moet in deze periode deel geworden zijn van onze nationale identiteit.

Nieuw onderzoek

Al deze overwegingen en beweringen vragen om een nieuw, multidisciplinair onderzoek, waarin de grote hoeveelheden op verschillende plaatsen en vakgebieden verzamelde gegevens met elkaar in verband moeten worden gebracht. Zo’n synthese kan thans met behulp van geografische informatiesystemen op grote schaal plaatsvinden. De uitkomst van zo’n onderzoek zal de kennis van de bewoners van de kwelder, de kwaliteit van hun bestaan en hun plaats in de wereld aanzienlijk uitbreiden. Hierdoor ontstaat niet alleen een getrouw beeld van het vroegere leven in het noordelijk kwelderlandschap, maar wordt ook de cultuurhistorie van dit landschap opnieuw op zijn waarde geschat.

Prof Dr. Louwrens Hacquebord is directeur van het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen.