Het wetsvoorstel dat de bepalingen van het Verdrag van Malta 'vertaalt' in een Wet op de archeologische monumentenzorg ligt bij de Raad van State en is daarmee wettelijk niet openbaar. Natuurlijk kennen we wel de hoofdlijnen uit het wetsvoorstel, zoals die de laatste maanden in discussie zijn geweest. Die zetten we in deze bijdrage op een rijtje.

Archeologische waarden zitten in de regel in de grond. In een aantal gevallen kunnen we die plekken voorspellen, maar veel vaker worden we door hun aanwezigheid verrast. Dat maakt het voor de gebruiker van die grond lastig om in te schatten of hij rekening moet houden met verborgen cultureel erfgoed. We zouden natuurlijk heel Nederland preventief kunnen laten ‘omspitten’. Maar dat kan niet de bedoeling zijn. Want dat zou betekenen dat alle vondsten uit de grond zouden worden gehaald. Terwijl behoud in de grond de beste manier van bewaren is: de vondst blijft op die manier in zijn context bewaard.

Verrassing voorkomen door vooronderzoek

Archeologische waarden laten we dus het liefst zitten. Veilig in de grond. Maar hoe veilig is die grond als er een groot project op gepland wordt? Daarom wordt in geval van grote projecten altijd archeologisch vooronderzoek voorgeschreven.
Alvorens bijvoorbeeld een gemeente aan een woonwijk begint, zal zij eerst moeten onderzoeken of de bodem archeologische resten bevat. En als dat zo is, dan zal de vondst medebepalend zijn voor de feitelijke inhoud van het plan; er zal een beslissing moeten worden genomen over ‘inpassing’ van mogelijk gevonden archeologische resten. Die inpassing kan aanpassing van het voorgenomen plan betekenen, maar ook het doen van een opgraving of het besluiten dat delen van de gevonden archeologie teniet mogen gaan. De beslissing wordt genomen door het overheidsorgaan dat ook over het milieueffectrapport beslist. In veel gevallen is dit het provinciebestuur.

Archeologische attentiegebieden

Bij kleinere infrastructurele werken, zoals de bouw van een enkel kantoorgebouw, de aanleg van een sportveld of de vernieuwing van een riool, zal dergelijk vooronderzoek niet altijd nodig zijn. Dat zal alleen maar hoeven plaats te vinden in ‘archeologische attentiegebieden’.
De provincies bepalen welke deze kwetsbare gebieden zijn. Maar dan moet er wel voldoende over bekend zijn. Om verantwoord preventief om te kunnen gaan met archeologische waarden moeten we weten waar zich welke sporen bevinden en wat hun waarde is voor de geschiedenis, voor het verhaal van Nederland als bewoond gebied.
De informatie over de archeologie in Nederland ligt goeddeels opgeslagen binnen de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Daar wordt deze informatie zo veel mogelijk systematisch geordend, bijgehouden en zo goed mogelijk toegankelijk gemaakt. Aan de hand van die informatie is een ‘indicatieve kaart van archeologische waarden’ samengesteld. Archeologische attentiegebieden kunnen hiermee samenvallen. Maar er kan ook ander materiaal aan ten grondslag liggen, zoals archiefgegevens.

Vergunningplichtig attentiegebied

Een ‘attentiegebied’ is niet zozeer een inhoudelijk, als wel een juridisch gegeven: bodemingrepen worden er vergunningplichtig. Dit betekent dat voorafgaand aan de bouw archeologisch vooronderzoek nodig is. Met de gegevens uit het onderzoek kan besloten worden of de voorgenomen bodemingreep aan de vondsten aangepast moet worden of niet. Dit besluit wordt vastgelegd in een bodemverstoringsvergunning. Deze vergunning legt vast of er te beschermen archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn en of daar, op een in het besluit aangegeven manier, rekening mee moet worden gehouden.
Het kan dus zijn dat het plan moet worden aangepast, of de bouwmethode. Het kan ook betekenen dat de vondst opgegraven moet worden, of zelfs dat de bouw onder archeologische begeleiding plaatsvindt. In alle gevallen is er sprake van selectie van het aanwezige erfgoed: het geven van een oordeel over de waarde ? met inbegrip van bijvoorbeeld de zeldzaamheid ? van het aanwezige materiaal en het nemen van een concrete beslissing daarover. Die beslissing is in handen gelegd van het gemeentebestuur, dat zich dient te baseren op deskundig archeologisch advies en vervolgens de verschillende belangen afweegt.

Staatssecretaris Rick van der Ploeg over ‘Malta’:
‘De Nederlandse archeologie zit in een stroomversnelling. Die uit zich in professionalisering en vermaatschappelijking onder invloed van economische bloei, nieuwe technologie en marktwerking. Een belangrijke factor is de invoering van het Verdrag van Malta. Ik grijp dit aan om (…) het archeologiebestel te herzien. De aanpak die mij voor ogen staat, sluit nauw aan bij de ruimtelijke-ordeningssystematiek in Nederland. Archeologische waarden worden dan volwaardig meegewogen bij besluiten over bodemingrepen, waarbij behoud in de bodem het streven is.(…) Bescherming, hetzij via de Monumentenwet, hetzij via een planologische veiligstelling, is echter niet het eindpunt. Ik wil (…) een koppeling tot stand brengen tussen bescherming, monitoring, handhaving, inrichting, beheer en ontsluiting van archeologische terreinen. Voor de ROB is beheer een speerpunt, waarbij de aandacht niet alleen uitgaat naar technisch onderhoud, maar ook naar de rol van archeologie in een landschappelijke context en in maatschappelijk verband.’

Uit: Cultuurnota 2001 – 2004

De veroorzaker betaalt

Wil een initiatiefnemer zijn plannen in een attentiegebied uitvoeren, dan zal hij die mogelijk moeten aanpassen. Hij zal wellicht moeten gedogen dat eerst archeologisch onderzoek plaatsvindt of zelfs een opgraving. Natuurlijk brengt dit kosten met zich mee. Bij grote projecten komt die post altijd langs. ‘Malta’ schrijft voor dat in de begroting van grote projecten voldoende middelen moeten zijn geraamd om ook die archeologische kosten te dekken. Deze bepaling waarborgt dat voor het noodzakelijke (voor-)onderzoek steeds voldoende middelen voorhanden zullen zijn. In Nederland is er voor gekozen deze regeling ook voor kleinere projecten toe te passen ? maken veel kleine ingrepen in dit dichtbebouwde land immers niet één grote?
De betreffende verdragsbepaling is inmiddels het ‘veroorzakersprincipe’ gaan heten. Dit principe is in de praktijk al een oude bekende: het wordt bij grote (rijks-)projecten als de Betuweroute en de verbreding van rijkswegen al een decennium toegepast.

Kostenbesparende informatie

Het is van groot belang dat alle gegevens over vondsten en zelfs niet-vondsten actueel zijn. Daarmee zal immers de kennis over daadwerkelijke vindplaatsen steeds beter worden en de archeologische verwachtingen steeds nauwkeuriger. Onze geschiedschrijving zal daar beter van worden. Met het toenemen van zekerheden over hetgeen zich in onze bodem bevindt, kunnen initiatiefnemers van bouwprojecten ook steeds tijdiger met die archeologische waarden rekening houden. Hierdoor zal planaanpassing steeds minder vaak nodig zijn, en zullen (onverwachte) kosten zich steeds minder voordoen.

Rol van de wetenschap

De ROB is niet de enige instantie die op wetenschappelijk niveau met archeologie bezig zal zijn, integendeel. Voor de universitaire faculteiten archeologie (en cultuurhistorie) is in ruime mate werk voorhanden. Zo zal werk voortvloeien uit de noodzaak al die nieuwe gegevens te interpreteren en in onderling verband te bezien. Dat is wetenschappelijke arbeid, die begint met inventariseren en eindigt met ontsluiting ten behoeve van een breder publiek.

Waar bewaren we de vondsten?

Vanzelfsprekend is het van belang dat de vondsten goed worden bewaard. Archeologische relicten die niet op juiste wijze worden geconserveerd, gaan vaak snel in kwaliteit achteruit, als ze al niet geheel verloren gaan. Het wetsvoorstel voorziet daarom in de instandhouding van archeologische informatiecentra. Er moet nog besloten worden of elke provincie een eigen informatiecentrum krijgt, of dat er één centrum voor samenwerkende provincies komt, zoals het centrum in Nuis (Gr.). Het zorgvuldig conserveren en bewaren alleen is echter onvoldoende. De vondsten moeten ook toegankelijk zijn, en voldoende gedocumenteerd. Hoe kunnen ze anders hun verhaal vertellen aan de wetenschappelijke onderzoeker, aan de amateur-archeoloog die een studie maakt van een stukje regionale geschiedenis, of aan het grote publiek? De basisrapportage van een vondst zal dan ook bij het relict zelf voorhanden moeten zijn, met (waar mogelijk) een verwijzing naar meerdere gegevens. Dat kan een verwijzing naar andere vondsten zijn, of naar wetenschappelijke documentatie over de betreffende vondst en de context waarin hij gevonden is.
Het archeologisch informatiecentrum moet ook voor het grote publiek interessant zijn. Samenwerkingsverbanden met regionale historische centra en andere culturele instellingen als musea zijn denkbaar: de vondsten krijgen samenhang met andersoortig cultureel erfgoed. Archeologie is immers geen incidentele aangelegenheid. Integendeel, archeologie vormt een van de bouwstenen van onze historie, van onze cultuur, van onze identiteit. Reden genoeg om er zuinig op te zijn.

Karen Versteege is als communicatieadviseur verbonden aan de directie Voorlichting van het Ministerie van OC&W.
Willem Sloots is senior-adviseur bij Bestuur en Management Consultants te Leusden en als procesmanager Malta werkzaam binnen het Ministerie van OC&W.