Hoe herkent men een filosoof? Een filosoof denkt niet na met zijn vuist onder zijn kin. Piekert en peinst niet extra veel. Een filosoof schrijft schrijft filosofische teksten om precies te zijn. Zo denkt hij na.

Een paar jaar geleden gaf ik mezelf de opdracht een grappige column van Lolle Nauta, getiteld ‘Ik denk niet na’, om te zetten in een gedicht. Bedoeld als zomaar een schrijf-oefening maar ook als een klein eerbetoon aan Nauta’s eigenzinnigheid en bijzondere talent om te benoemen en te verhelderen. Iedereen denkt weleens na, toch is niet iedereen filosoof. Er moet dus iets zijn wat een filosoof nog meer doet dan denken. En dat is: al lezend en schrijvend zijn eigen gedachten en andermans denkbeelden onderzoeken en daarover publiceren. Al erkende Nauta dat ook deze bezigheid, net als ‘nadenken’, niet alleen voor filosofen is weggelegd.
Lolle Nauta (Sneek, 1923-2006) studeerde filosofie en sociologie in Groningen, Basel, Leiden en Göttingen. Hij promoveerde aan de RUG in de theologie, was aan deze universiteit jarenlang hoogleraar sociale filosofie en werkte enige jaren in Lusaka (Zambia). In de jaren zeventig en tachtig maakte hij ook naam als PvdA-ideoloog.
Hoewel Nauta naar mijn indruk altijd een beetje is blijven worstelen met de vraag wat nou eigenlijk de specialiteit van een filosoof is, was hij zelf in elk geval een scherp denker die zich niet alleen verdiepte in het werk van collega-filosofen maar ook veel belangstelling had voor empirisch onderzoek en zich mengde in discussies over actuele kwesties. Burgerschap, rechtvaardigheid, ontwikkelingssamenwerking, ‘de vreemdeling’ en de rol van de intellectueel waren in zijn geschriften terugkerende thema’s, die hij benaderde met het gereedschap van de analytische filosofie, een tak van filosofie waarbinnen sterk wordt gelet op taalgebruik, zoals de exactheid van formuleringen.
Wars was Nauta van filosofen die zich buigen over zogenoemde fundamentele vragen, zoals de vraag naar ‘de zin van het zijn’. ‘Wijsgerige quizmasters’ noemde hij deze collega’s smalend. Dol op vragen. Alleen zijn die vragen veel te ruim, zodat een belangwekkend antwoord bij voorbaat is uitgesloten, vond hij.

Uitwellingerga

Nauta’s hang naar polemiek zat er vroeg in. In Friese literaire tijdschriften, waarvoor hij in zijn studententijd bijdragen schreef, kwam hij al naar voren als een gretig maatschappij-criticus. Lange tijd was hij in Nederland als publiekelijk optredend filosoof een betrekkelijke eenling. Volgens hem is filosofie in
ons land door godsdienstige invloeden lang iets ‘subcultureels’ gebleven. Des te verheugder mogen we denk ik zijn over Nauta’s filosofische erfenis.
Dit brengt me op de keuze voor dit verhaal in Noorderbreedte en op de kop die erboven staat. Ik noem Lolle Nauta, bij wie ik tussen 1990 en 1996 heb gestudeerd, mijn grootste noorderling, níet omdat hij meer dan twee meter lang was en zo’n groot hoofd had dat hij er als jonge bromfietser een speciale helm voor moest laten maken. Ik noem hem zo omdat hij scherpe vragen wist op te werpen over allerlei maatschappelijke verschijnselen en daarop met zijn unieke stijl van schrijven vaak rake antwoorden formuleerde. Daarbij was hij een heel betrokken docent.
Dat ik Nauta als noorderling betitel, heeft ook nog wat toelichting nodig. Zeker, een noorderling was hij, deze vroegere buurjongen van de bekende Friese dichter Douwe Tamminga, die hem via zijn boekenkast wegwijs maakte in de wereldliteratuur. Dat hij van Friese komaf was, kon je goed aan hem horen, ook nog als hij Engels sprak. Maar zijn enige of voornaamste identiteit was het niet.
In een interview voor Trouw dat ik in 1999 met hem had, zei hij: ‘Ik voel me met mijn oud-studenten in Afrika niet minder verwant dan met mijn neven en nichten in Uitwellingerga. We lachen en huilen om dezelfde dingen.’
Dat ik Nauta hier als noorderling aanmerk, is dan ook omdat ik het in dit stuk wil hebben over zijn opvattingen over identiteit. Want juist ook Nauta’s nuchtere kijk daarop maakt hem in mijn ogen ‘groot’.
Voor een schets van zijn opvattingen hierover zal ik gebruik maken van het hoofdstuk ‘Wereldburgerschap’ in zijn laatste bundel, getiteld Politieke stukken. Een pleidooi voor kosmopolitisme (Van Gennep, 2005). De visie die Nauta hierin ontvouwt, werpt een interessant licht op de actuele discussie rond het thema nationale identiteit. Een discussie die ook al gaande was toen hij nog leefde.

Minstens drie identiteiten

Lolle Nauta richt in de genoemde essaybundel zijn pijlen op intellectuelen – Jos de Beus, Paul Cliteur, Herman Philipse, Paul Scheffer – die menen dat sociale cohesie afhangt van een hecht gemeenschapsleven dat gebaseerd is op een specifieke collectieve identiteit. Nauta gelooft daar niet in. Een ‘transnationale burger’ – en dat zijn we allemaal, schrijft hij – ‘zit met minstens drie identiteiten opgescheept, plus de spanningen en ongerijmdheden die deze met zich meebrengen’. Nauta doelt dan in de eerste plaats op onze intieme bindingen met familie en andere dierbaren – het microniveau. Verder wordt de identiteit van een individu bepaald door het mesoniveau: de liberaal-democratische staat waaraan we ons paspoort danken. Op dit niveau, waar we met miljoenen medeburgers te maken hebben, kan er tussen mensen slechts sprake zijn van een zwakke saamhorigheid. Tot slot hebben we allemaal ook nog te maken met het macroniveau, dat wereldomspannend is en ons leven op de eerste twee niveaus op diverse manieren beïnvloedt. Dit laatste zijn we ons alleen niet voortdurend bewust, en dat is niet zo gek. Over het algemeen ervaren we vooral binding met meer nabije gemeenschappen waarbinnen we fysiek functioneren, zo merkt Nauta op: ‘Door hun materiële en lichamelijke behoeften zitten individuen vast aan specifieke plaatsen en tijden, een gebondenheid die meestal zwaarder weegt dan hun verbondenheid met andere mensen.’ Gevolgd door de hem zeer typerende uitspraak: ‘Niemand die de hele dag de kosmopoliet hoeft uit te hangen.’

Bas Heijne

Gezien de naar binnen gekeerde geest die het huidige Nederland kenmerkt, kunnen we vaststellen dat Lolle Nauta’s uiteenzetting over onze meervoudige, gelaagde identiteit slecht is gelezen, hier achter onze zeewering. Kortgeleden maakte Paul Scheffer als columnist van NRC Handelsblad weer gewag van het ‘spanningsveld’ tussen ‘lokale gemeenschappen en kosmopolitische elites’. En anders is het Bas Heijne wel die in dezelfde krant de lezer attendeert op de tegenstelling tussen de ‘kleine vertrouwde, en de grote, ongrijpbare wereld’. ‘Veel kwesties die Nederland het afgelopen decennium in een wurggreep hebben gehouden, hebben te maken met bedreigde identiteit en culturele eigenheid’, aldus deze publicist. En: ‘Cultuur en identiteit [zijn] de grote blinde vlek van de weldenkenden’.
Heijne is momenteel een veelgelezen intellectueel. Zoals ik straks zal laten zien, pleit hij voor een middenweg tussen overdreven gerichtheid op de eigen kleine wereld waarin mensen leven, en een net zo overdreven gerichtheid op het wereldwijde niveau. Het zijn twee dogma’s, vindt hij, waarvan je in de huidige tijd kunt zien dat ze flink botsen.
Mijn stelling is dat Lolle Nauta zo’n gulden midddenweg allang heeft geformuleerd. En dat hij dat bovendien deed zonder zich de problemen op de hals te halen die aan Heijnes oplossing kleven. Om dit uit te leggen zal ik nu eerst wat uitgebreider ingaan op diens ideeën.

Smachten naar gemeenschap

In zijn vorig jaar verschenen en door de kwaliteitspers lovend ontvangen boekje Moeten wij van elkaar houden? Het populisme ontleed analyseert Heijne enerzijds de onvrede, die heerst bij PVV-stemmers en andere boze burgers, en anderzijds de onmacht van progressieve politici om met die onvrede om te gaan. Die laatsten realiseren zich volgens Heijne niet dat een natie niet meer valt samen te binden onder verwijzing naar de mooie idealen van de Verlichting, zoals sociale gelijkheid, rechtvaardigheid en verdraagzaamheid.
De auteur plaatst in zijn boek zowel de ‘rechtse’ onvrede als de ‘linkse’ onmacht tegen de achtergrond van de individualisering van de naoorlogse samenleving en nog drie andere processen die de maatschappij sterk hebben veranderd: globalisering, immigratie en de opkomst van een mediacultuur. Door dat laatste fenomeen zijn wij allen er volgens Heijne aan gewend geraakt de wereld vanuit ons eigen gekleurde perspectief te zien. Het persoonlijke en herkenbare viert hoogtij; het afstandelijke, objectieve heeft afgedaan. En zo valt het te begrijpen, betoogt hij, waarom PvdA-politici er maar niet in slagen de aanhang van de PVV terug te veroveren: zij spreken niet de taal van deze tijd, zij klampen zich vast aan abstracte begrippen als ‘burgerschap’ en ‘de rechtsstaat’.
Heijne stelt verder vast dat ‘de weldenkenden’ blind zijn voor het feit dat veel medeburgers ‘smachten’ naar gemeenschap, een gemeenschap waarin zij zich kunnen herkennen. Niet zo verwonderlijk, vindt hij. De progressieve, op een sterk geloof in de menselijke rede gestoelde benadering van globalisering en immigratie, heeft volgens Heijne geleid tot een samenleving die voor veel mensen onprettig is gaan aanvoelen: multicultureler, versnipperder, zakelijker. Hierdoor zijn irrationele trekken van de menselijke natuur losgewoeld, meent hij. Kijk maar naar de verbeten toon waarop de boze burger zich (onder meer op internetfora) tegen de samenleving en haar leiders afzet. Maar achter die woede, zegt Heijne, achter het gescheld en getier, gaat in wezen een diep menselijk verlangen naar binding schuil, een verlangen naar contact met ‘geest- en gevoelsverwanten’.

Ongewone elementen

Populisme heeft dus veel te maken met een aantal ‘uitwassen’ van de Verlichting, concludeert Heijne. De progressieve partijen, zo sneert hij, vonden dat we open moesten staan voor de complexe buitenwereld en dat we van elkaar moesten houden – van de medemens met een andere culturele achtergrond meer dan van onszelf. Dankzij het populisme echter, mogen we elkaar ‘eindelijk weer haten’. Voor velen is dat kennelijk aantrekkelijk: ‘het voelt als een bevrijding’, signaleert Heijne.
In zijn begrip voor de vermeende hang van burgers naar een herkenbare culturele identiteit gaat deze auteur opmerkelijk ver. Slechts in één alinea van zijn boekje hekelt hij de mentaliteit van de verongelijkte burger. Die weet – geheel in lijn met het huidige ‘primaat van de lifestyle’ – zijn eigen, beperkte kijk op de werkelijkheid niet te relativeren. En dat staat herstel van sociale cohesie ernstig in de weg. Weldenkende politici moeten daarom iets met deze patstelling, vindt Heijne. Zij moeten erkennen dat lokale identiteit ertoe doet. En toegeven dat de mens niet alleen een rationeel wezen is (al blijft onduidelijk wat de implicaties van dat toegeven moeten zijn). Zij moeten bovendien in een andere taal (die van de mediacultuur) de idealen van de Verlichting uitdragen. Zodat die ook voor de boze burger weer gaan leven.
Heijnes meevoelen met de antiprogressieve sentimenten én dit appèl op de politieke elite is zo bezien een goedbedoelde poging om de samenleving bij elkaar te houden. Maar zal het werken? Bevestigt hij mensen niet slechts in hun bange worsteling met identiteit en het niet-eigene? En zou hij wat betreft de begrippen ‘identiteit’ en ‘eigenheid’ niet beter moeten weten? Immers, als er intussen iets duidelijk is geworden in de discussie over nationale identiteit, dan is het wel dat we er (naast een aantal wat mij betreft bevredigende antwoorden) geen zinvolle suggesties bij zullen krijgen op de vraag wat die identiteit inhoudt. Heijne heeft daar zelf in elk geval ook niet het begin van een antwoord op.
Hij lijkt bovendien iets belangrijks te vergeten. Namelijk het feit dat democratie altijd al een oefening was in omgaan met ‘het vreemde’. Hiermee zijn we terug bij Lolle Nauta. ‘De opvatting dat pas met de komst van mensen uit andere culturen ongewone elementen in onze samenleving zijn geïmporteerd, is behalve discriminerend ook onnozel. De hele democratische levensvorm bestaat uit elementen die elkaar tot op grote hoogte vreemd zijn. Supermarkt en openbaar vervoer leveren daarvan dagelijks het bewijs’, schreef hij in zijn laatste essaybundel.

Lotsgemeenschap

Graag haal ik hier nog een andere uitspraak van Nauta aan, uit hetzelfde boek Politieke stukken. Een pleidooi voor kosmopolitisme: ‘Ik heb moeite met die hele tegenstelling tussen het lokale en het universele’, noteert hij. ‘Alsof men tussen die twee zou moeten kiezen, om vervolgens de andere partij ook nog tot zwarte Piet te verklaren’.
Gezien het feit dat auteurs als Scheffer en Heijne wél een spanning ervaren tussen beide, is het interessant om kennis te nemen van Nauta’s juist ontspannen opvattingen over wereldburgerschap. Volgens de sociaal filosoof is het niet in de eerste plaats de vraag of we wereldburgers zouden moeten zijn. Op grond van het feit dat de wereld er is, zijn wij allen wereldburger. Je kunt proberen je daar voor af te sluiten, een feit blijft dat de wereld groter is dan Nederland en wordt bevolkt door mensen die in meer opzichten op ons lijken dan dat ze van ons verschillen. Met hen delen we in elk geval onze basisbehoeften, onze sterfelijkheid en andere eigenschappen. Maar ook het verlangen naar welvaart, vrijheid, democratie en geluk alsmede een aantal mondiale problemen zoals de dreiging van terrorisme, het energievraagstuk en de klimaatcrisis. We vormen, om het in de woorden van Nauta te zeggen, met al deze anderen een ‘lotsgemeenschap’. Of je dat prettig of juist moeilijk vindt, is in wezen niet aan de orde.
Voorts vraagt dit wereldburgerschap van mensen ook helemaal niet dat ze liefde voelen voor de mensheid als geheel of zich steeds maar met anderen verbonden voelen, vervolgt Nauta. Deze vorm van kosmopolitisme, waarachter dus geen hoogdravend ideaal schuil gaat, noemt hij zelf een ‘cool kosmopolitisme’. ‘De mensheid lijkt op een verzameling asielzoekers om wier komst niemand gevraagd heeft’, schrijft hij. En ja, inderdaad, die mensheid staat de belangenbehartiging van individuele burgers geregeld in de weg, vervolgt hij. Wie niettemin erkent dat dit nu eenmaal de realiteit is, die is volgens Nauta kosmopoliet.

Principes

Tot zover het feitelijke en sobere karakter van ieders wereldburgerschap. Nauta laat het daar echter niet bij. In nationale staten die gestoeld zijn op burgerrechten, houdt hij ons voor, vond men ooit dat deze een algemene strekking hebben. De eigen rechten werden immers gebaseerd op de overtuiging dat er zoiets bestaat als mensenrechten. Maar dan komen die rechten dus ook toe aan andere mensen. En hieruit volgt dat wie de principes van de liberale democratie onderschrijft, niet globaal onverschillig kan zijn. Nogmaals, dit vereist niet dat we de grote buitenwereld steeds op het eerste plan moeten hebben staan.
En zo zien we dat de vraag die Bas Heijne bij wijze van boektitel stelt – Moeten wij van elkaar houden? – door Lolle Nauta (weldenkend, progressief, van PvdA-huize) allang ontkennend is beantwoord. We zien dat Nauta in aansprekende, verstandige taal de tussenpositie verwoordt, die volgens Heijne zo hard nodig is, een positie die zich kenmerkt door verdraagzaamheid jegens andere individuen, zonder dat je je plaatselijke bindingen hoeft te ontkennen.
‘Altijd wordt (in het progressieve wereldbeeld, AK) het lokale over het hoofd gezien’, beweerde Heijne in oktober 2011 erg stellig tijdens een debat in Groningen over het populisme. Voor Lolle Nauta gold dat in elk geval niet. Wie van zichzelf parmantig zegt dat hij eigenlijk een nomade is, die overal en nergens thuis is, die van geen ‘lokale gebondenheden’ wil weten, die heeft volgens deze grote, van oorsprong Friese filosoof juist iets niet goed begrepen.

Trefwoorden