Column van Mathijs Deen. Toen de Engelsman Erskine Childers in 1897 met zijn kottertje Vixen over het Friese en Groninger wad naar Oost-Friesland zeilde, lag de Waddenzee er niet heel anders bij dan vandaag.

De dijk was minder hoog, de zeekaarten toonden de werkelijkheid van gisteren, de tonnen waren kegelvormig rood of afgeplat zwart, op de wal waarschuwden rode lantaarnlichten en gehesen zwarte kegels voor storm. Zulke details zijn maar klein in de ruimte van het wad. De altijd wisselende combinatie van de vertrouwde geur, kleur, ruimte, kou en verstilling waren net zo als nu.

Splendid sailing grounds, schreef Childers. Not a soul to be seen in days.

Slechts één keer ging hij op het Nederlandse wad aan land, op Terschelling, om proviand in te slaan. Andere nachten lag hij voor anker te dobberen, of drooggevallen in het donker. Het vasteland lag er stug en onbenaderbaar bij. Meer dan sombere rieten boerendaken, of hier en daar een torenspits kreeg hij er niet van te zien. Altijd verscholen achter de dijk, als achter de muur van een burcht. De plaatsnamen joegen hem schrik aan.

Dit veranderde toen hij de Duitse wateren op voer. Hij zag de maritieme bouwput Borkum, met z’n diepzeehaven en z’n spoorlijn, hij zag allerlei getijdehaventjes op de kust van het vasteland. Hier was, veel meer dan in Nederland, de gelegenheid om met een scheepje binnen te lopen. Duitsland, zo leek het, stond open naar de Waddenzee, terwijl Nederland zich vooral tegen haar gewapend had. Dit is nog steeds zo.

Er is een heus cultuurhistorisch verschil tussen Friezen, Groningers en Oost-Friezen in het omgaan met de zee. De kuststrook bij ons is van oudsher, met uitzondering van een enkel vissersplaatsje als Usquert of Zoutkamp, op het land gericht, niet op de zee; op aardappels, niet op schol.

Ik was dan ook benieuwd toen ik een uitnodiging kreeg om met een busvol noorderlingen een kijkje te nemen in het Oostfriese Nessmersiel. De bestemming was het haventje daar, van waar bij hoog water een bootje de oversteek waagt naar Baltrum, het eiland dat vlak buiten de kust met z’n betonnen boeg in de vloedstroom verankerd ligt. Het is een vriendelijk beklinkerde kade, zonder dranghekken of tourniquets, gewoon vrij toegankelijk voor voetgangers tot aan de loopplank, zoals dat in prettiger tijden rond ons wad ook geregeld was.

In de geul liggen steigers met pleziervaartuigen. En waar de haven het land raakt, is een sluis. Daarachter is een grote, diepe plas gegraven, een paar voetbalvelden groot. Bij vloed gaan de sluizen open. Is het vol, dan gaan de sluizen dicht, tot bij eb het water op het wad voldoende gezakt is. Dan gaan de sluizen weer open en dendert het gevangen water naar zee. Onderweg neemt het het slib uit het haventje mee. Zo blijft de geul op diepte, zonder graafmachines.

De reisgenoten keken met gemengde gevoelens naar deze degelijke, onverwoestbare Duitse oplossing. Een gat graven aan de kust, het heeft tal van sombere associaties. En ook al houdt het een haventje ter grootte van Noordpolderzijl op diepte, het verlangt bij de aanleg een ingreep van de zee het land in, en dat strijkt de Groninger kustbewoner tegen de haren in. Bij zo’n denkbeeld komt al gauw de eeuwenoude echo van stormvloeden en verdrinking als een onweersbui opzetten. Ik zag scepsis, links en rechts. Nait wiek’n. Diek’n.

Ik probeerde me stiekem een dergelijke plas voor te stellen bij het Zielhoes. Een dependance van het wad, gastvrij opgenomen in de Noordpolder. Suikerbieten rondom. Op de horizon Groot Zeewijk, de oude terp omzoomd door bomen. Buitendijks een steiger met schepen. Een beetje zoals het was, eigenlijk. Ooit.

Mathijs Deen