De provinciale overheden krijgen het steeds drukker nu natuur en milieu hoog op de agenda staan, stelt historicus Ronald Plantinga. Maar vergeet bij grote veranderingen in het landschap niet de vele regionale agrarische collectieven.

Beleidsmakers hebben tegenwoordig hun mond vol over gebiedsgerichte uitwerking. Bij de uitwerking van de geplande stikstofreductie gaat het bijvoorbeeld vaak over een Friese aanpak stikstof, of een Drentse aanpak stikstof.

Maar welke rol kunnen regionale organisaties en overheden precies spelen bij veranderingen in de landbouw? Een blik in de Friese zuivelgeschiedenis laat zien dat deze rol belangrijk was én blijft. Zo waren tot ver in de naoorlogse periode in de Friese zuivel- en landbouwsector een groot aantal organisaties actief.

Vrijwel ieder dorp had een of meerdere coöperaties, zoals zuivelfabrieken, aankoopverenigingen, boerenleenbanken, en grasdrogerijen. J.P. Wiersma, die als journalist in 1959 een geschiedenis van en lofzang op de Friese coöperaties publiceerde, telde er maar liefst 320. De neutrale Friese Maatschappij van Landbouw (Friese Mij.), de Friese afdeling van de confessionele Christelijke Boeren- en Tuinders Bond (CBTB), en de katholieke Aartsdiocesane Boeren- en Tuinders Bond (ABTB) waren landbouworganisaties met tienduizenden leden. Deze organisaties hadden bovendien tientallen lokale afdelingen, waarin de leden regelmatig samenkwamen.

Al verdwenen in de loop van de naoorlogse periode veel van deze regionale organisaties, uiteindelijk kwamen er ook nieuwe voor in de plaats. Door fusieprocessen in de zuivelindustrie werden de kleine coöperaties groter, en gingen in 2008 grotendeels op in de landelijke coöperatie FrieslandCampina.

Hetzelfde gold voor andere coöperaties, zoals de aankoopverenigingen en boerenleenbanken. De landbouworganisaties fuseerden eerst met hun tegenhangers in andere provincies, om uiteindelijk op te gaan in LTO Noord. Overheidsorganisaties werden grotendeels geprivatiseerd en het landbouwonderwijs fuseerde totdat een beperkt aantal onderwijsinstellingen overbleef.

Als reactie op de introductie van uitgebreider natuur- en milieubeleid werden begin jaren negentig nieuwe organisaties opgericht, zoals agrarische natuurverenigingen en innovatiegroepen. Deze oprichtingsgolf werd gevolgd door de vorming van agrarische collectieven in de eenentwintigste eeuw. Ondertussen ging de provinciale overheid zich steeds intensiever bezighouden met de agrarische sector. Regionale organisaties blijven dus relevant, zoals ik in de volgende paragrafen laat zien.

Het witte goud

In de jaren vijftig, zestig en zeventig vond in de Nederlandse zuivelsector een enorme productiviteitsgroei plaats. In Friesland, net als in andere regio’s, ondersteunden regionale organisaties boeren om hun ‘witte goud’ efficiënter te produceren. De coöperaties, landbouworganisaties, en voorlichtingsdiensten deden onderzoek en gaven advies over de meest optimale bedrijfsvoering.

Hierbij vormde het Nederlandse landbouwbeleid een extra stimulans. In de naoorlogse economie werd arbeid duurder, terwijl de voedselprijzen minder snel toenamen. Betaalbaar voedsel en een goed inkomen voor boeren waren aanvankelijk de belangrijkste doelstellingen van het beleid. Dit moest bereikt worden met schaalvergroting, mechanisering en rationalisering. Voor de zuivelindustrie waren de snelle loonstijgingen van de jaren zestig (de loonexplosie) bovendien een trigger om tot versnelde modernisering over te gaan.

Hoe het moderniseringsproces uitpakte hing af van de betrokken organisaties en bedrijven. In de coöperatieve zuivelindustrie werd na veel discussie gekozen voor schaalvergroting door fusies. Vervolgens werden fabrieken gesloten, zodat de overblijvende fabrieken groter werden.

De Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken in Friesland leidde deze discussie en ondersteunde de toen nog kleine dorpsfabrieken om te groeien. Voor de melkveehouderij was schaalvergroting een moeizamer proces. Gezinsbedrijven, die de meerderheid vormen, konden niet zomaar fuseren. Er werd daarom ingezet op de verhoging van efficiëntie binnen de bestaande bedrijven. Het zogenoemde eenmansbedrijf, waarop de boer samenwerkt met gezinsleden en ondersteunende bedrijven (zoals loonbedrijven, werktuigencoöperaties en bedrijfsverzorgingsdiensten) werd vanaf de jaren zestig dominant. De boeren die doorgingen met hun bedrijf waren veelal bereid veel te investeren en grootschalig te werken, en zetten zo de toon voor de dominante productiewijze.

De groene woestijn: gevolgen van groei

De uitbreiding van de productie en het toegenomen kunstmestgebruik zorgden ondertussen voor een grotere milieu-impact. Het grond- en oppervlaktewater raakte vervuild door stikstof en fosfaat, en droeg bij aan overvloedige algengroei. Zuivelfabrieken loosden melkresten en wei in kanalen en vaarten. Lokaal leidde dit tot stankoverlast en vissterfte.

Daarnaast werd het Friese landschap in de naoorlogse periode aangepast om een zo efficiënt mogelijke werkomgeving voor agrariërs te creëren. Dit kwam duidelijk naar voren bij de ruilverkavelingen, waarbij kavels werden vergroot, boomwallen verwijderd, en waterlopen rechtgetrokken.

Ondertussen maakten verbeteringen in de waterbeheersing een verlaging van het slootwaterpeil mogelijk. Hierdoor werd het grasland, met name in veenweidegebieden, droger en kon vroeger in het jaar bewerkt en begraasd worden. De inmiddels welbekende keerzijde was een versnelde bodemdaling in het Friese veenweidegebied, iets dat begin jaren zeventig al door provinciale ambtenaren werd erkent. Deze rationalisering van het landschap droeg onder mee bij aan afnemende biodiversiteit en afnemende landschappelijke kwaliteit.

Reacties op milieu-impact

Milieu en natuur worden vanaf de jaren vijftig steeds belangrijker gevonden. De welvaart en de hoeveelheid vrije tijd namen toe, waardoor het platteland ook een recreatiegebied werd. Ook ruilverkavelingen droegen hieraan bij. De nieuwe wegen maakten het platteland beter bereikbaar. Door het toegenomen autobezit kwamen stedelingen vaker voor hun plezier op het platteland.

Friese natuur- en milieuorganisaties spraken zich, vooral in de jaren zeventig, steeds duidelijker uit tegen de impact op de natuurlijke omgeving. De Friese milieuraad beklaagde zich sinds haar oprichting in 1972 doorlopend over de gevolgen van de vele ruilverkavelingen. En het bestuur van de Bond Friese Vogelwachten stelling tegen de diepe ontwatering. Voorzitter Sjoerd Span, die ook melkveehouder was, schreef in 1973 de profetische woorden: ‘Ik verwacht, dat van het eens zo rijke vogelland slechts een pover restant zal blijven en dat onze taak er op gericht dient te zijn dit restant zo groot mogelijk te houden.’

In Friesland kwam vrij vroeg een reactie op de nadelige gevolgen van de productiviteitsgroei. Door de provinciale overheid werd al vanaf 1960 geprobeerd de afvalwaterlozingen door zuivelfabrieken te verminderen. Friesland was relatief vroeg actief met de natuurbescherming op cultuurgrond, zoals blijkt uit het grote ledental van de Bond Friese Vogelwachten en de oprichting van de agrarische natuurverenigingen in de jaren negentig.

De omschakeling naar alternatieve productiewijzen, waarbij geen kunstmest en bestrijdingsmiddelen wordt gebruikt, verliep echter veel trager. In de jaren zeventig en tachtig schakelden slechts een handjevol melkveehouders over, de meesten op Terschelling en rondom Wommels. En ook nu nog zijn biologische en biodynamische boeren in de minderheid.

Provinciale overheden krijgen het steeds drukker

De opeenvolging van crisissen in de landbouwsector laat zien dat het gelijktijdig realiseren van economische groei en werkgelegenheid, het produceren van voldoende voedsel, het omgaan met klimaatverandering, en het stoppen van de biodiversiteitsaanname lastig is. Er is een belangenstrijd tussen ecologische en economische ambities. Vooral bij het stikstofdossier en de veenweideproblematiek komen deze problemen duidelijk naar voren, omdat de ambities van natuurbehoud (samenhangend met Europese beleidsafspraken) lastig te combineren zijn met de wens om de agri-foodsector in haar huidige omvang en productiviteit te behouden. Tegelijkertijd is het onduidelijk hoe de transitie naar duurzame voedselproductie gerealiseerd moet worden.

De laatste jaren wordt het regionale niveau steeds belangrijker bij het in de praktijk brengen van de duurzaamheids- en klimaatambities. Dit is een logische ontwikkeling, aangezien uitdagingen rondom natuur, milieu en landschap bij uitstek bepaald worden door regionale omstandigheden. Concreet betekent dit dat provinciale overheden steeds meer taken krijgen toebedeeld van de Rijksoverheid en verantwoordelijk worden voor de regionale invulling. Deze trend is onder andere zichtbaar in het natuurbeleid, het Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid en het stikstofdossier.

Uit de hierboven én in mijn boek behandelde Friese zuivelgeschiedenis blijkt dat regionale organisaties belangrijk zijn bij transities. Zij dragen bij aan de kennisuitwisseling tussen boeren, werknemers en beleidmakers, onder andere door kennis uit andere delen van Nederland en de wereld te vertalen naar regionale behoeften.

Hedendaagse regionale en lokale initiatieven bieden dan ook volop kansen. Een voorbeeld zijn de agrarische collectieven, die medeverantwoordelijk zijn voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer en projecten uitvoeren rondom natuur en duurzame voedselproductie. Zij vormen lokale netwerken tussen boeren én burgers die kennisuitwisseling mogelijk maken.

Een ander voorbeeld is de opkomst van regionale producenten, zoals Noorderlandmelk of De Graanrepubliek. Dergelijke initiatieven leveren een grotere meerwaarde voor producten, maken het mogelijk minder intensief te produceren, en verbinden consumenten met voedselproducenten. Voor overheden is het dan ook raadzaam om regionale initiatieven te steunen of op te richten. Wellicht wordt het daarmee ook mogelijk een deel van de spanning tussen overheid, boer en burger weg te nemen. 

Ronald Plantinga is historicus en onderzoeker. Afgelopen september verscheen bij uitgeverij Noordboek zijn boek Wit goud, groene woestijn. Zuivelproductie en het Friese landschap na 1945.