De eerste groep zet in op ‘wildernisnatuur’ in Nederland en vindt geknuffel met de grutto en kruidenrijke bermen geknutsel in de marge. Murw gebeukt door steeds feller wordende discussies over wat er wel en niet mag in boerenland, grenzend aan te kleine natuurgebiedjes, geven ze grote delen van het landschap op en dromen van Serengeti-achtige polders en een Waddenzee waarin de mens geen rol speelt. Smalend kijken ze neer op de simpele ziel die blij wordt van een specht in zijn tuin, een ransuil in een conifeer, en muizenstaartje bij de dam naar het weiland.
De andere groep trekt dezelfde lijn simpelweg wat verder door: we moeten niet eens willen inzetten op natuur hier, daarvoor is Nederland simpelweg te klein. De Serengeti heeft een oppervlakte van pakweg een derde van Nederland, dus daar moeten de natuurbudgetten naartoe. Een redenering die het onmogelijke mogelijk maakt: je als natuurliefhebber presenteren door natuur hier in efficiëntie te wurgen. ‘Wij hebben de beste voedselproductie van [willekeurige grote geografische eenheid], laten we dus vooral doen waar wij goed in zijn zodat elders ruimte is voor natuur!’ Ze eisen grote delen van het landschap op, vliegen naar de Serengeti en dobberen af en toe over de Waddenzee richting een strandvakantie. Onderweg maken ze een onscherpe foto van een zeehond op een wadplaat die net iets te ver weg is.
De crux zit hem erin dat in al deze redeneringen wel elementen zitten waar wat voor te zeggen is. Natuurlijk hebben bepaalde typen natuur een zekere oppervlakte nodig om als systeem te kunnen functioneren, en natuurlijk is er best iets voor te zeggen om sommige vormen van landbouw gewoon zo efficiënt mogelijk te proberen te krijgen. Maar nu dreigt de verdeling van het land een soort koehandel te worden, waarin enorme gebieden als plek waar natuur mag zijn worden opgegeven, met als ruilmiddel een vrijwel geheel van mensen ontdane wildernis.
Ik heb hierover – en dat stelt me op een bepaalde manier ook wel weer gerust – verhitte discussies met vertegenwoordigers van beide kampen. Men veronderstelt dan soms dat mijn ideaalbeeld kennelijk het ‘rijke gevarieerde cultuurlandschap’ is. De ‘boerennatuur’ waar door de wildernisdenkers op neer wordt gekeken, en dat van fanatieke efficiëntie-predikers ‘Ot en Sien’-kwalificaties meekrijgt. Academici hebben het in dat verband over een ‘arcadische natuurvisie’.
Maar, zonder te veel als Rutte te willen klinken, heb ik juist níet per se een bepaalde visie.
Dat de natuur in mijn tuin geen natuur is, is je reinste antropocentrisme. Als ik een egel geen natuur vind, over wie zegt dat dan eigenlijk iets? En dat we maar naar het buitenland moeten voor natuur is ook van een ten hemel schreiende armoe. De verdeelneiging op grote schaal is een laffe en luie manier om te voorkomen dat vergelijkbare discussies keer op keer gevoerd moeten worden. En toch moet dat. Ik ben niet voor (of tegen) efficiënt, wildernis, of arcadisch, ik ben er voor dat iedereen per gebied kijkt wat daar, met moeilijke gesprekken tussen alle partijen, mogelijk en wenselijk is. Een haast op landsschaal uitgedachte verdeling in landschapsgebruik faciliteert ingraafneigingen en institutionaliseert landschapspolarisatie.