In 1874 schreef beroepsmilitair Johannes Koster een boek over het inunderen van een gebied rond de stad Groningen. Wat kunnen we ervan leren? Landschapshistoricus Gryanne Hamming vergelijkt historisch denken over inunderen – het bewust onder water zetten van land – met de huidige uitdagingen in het waterbeheer.

Als land staan we bekend om onze strijd tegen het water. Nederlanders zijn stoere dijkenbouwers, die het water bedwingen en land weten te bevrijden uit het water met behulp van sluizen en watermolens. Water dat voorheen over een groot oppervlak haar vruchtbare slib kon afzetten, wordt nu door dijken afgeschermd. Wanneer een dijk niet bestand bleek te zijn tegen de kracht van het opgestuwde water, kon dat verwoestende gevolgen hebben. Denk aan de Kerstvloed van 1717 waarbij meer dan tweeduizend mensen het leven lieten. Onze reactie was om langs de zee en de rivieren de dijken te verhogen en te verbreden.

Tegenwoordig stijgt de zeespiegel en zorgt hevige regenval voor een toenemende druk op de dijken. Verhogen en verbreden blijkt een onhoudbare strategie. Wat als we die scherpe grens nu eens loslieten en water gebruiken om onszelf en ons land te beschermen? We kunnen water voor ons laten werken door het naar die plekken te leiden waar het geen overlast geeft, zodat het wegblijft waar we het niet willen hebben. Een waterbergingsgebied zoals de Onlanden ten zuiden van de stad Groningen is een prakti­sche uitwerking van deze gedachte. In tijden van hevige regenval kan hier overtollig water vastge­houden worden zodat de stad er minder last van heeft.

Lange traditie

Water toelaten lijkt modern, maar is goed beschouwd niet helemaal nieuw. Het inun­deren kent een lange traditie als verdediging tegen allerhande vijanden. Het bekendste voorbeeld is wellicht de Hollandse Waterlinie die in onder andere de Tachtigjarige Oorlog een rol speelde in de strijd tegen de Spanjaarden. Ook in de provincie Groningen heeft zo’n linie gelegen. In de zeventiende eeuw werden landerijen van Visvliet tot Scheemda onder water gezet om de bisschop van Münster te beletten Groningen te veroveren, en met succes. Als een van de weinige steden wist Groningen stand te houden.
In 1870 werd de mogelijkheid van inundatie opnieuw actueel. De Pruisische Otto von Bismarck was aan de macht gekomen. Met harde hand en slimme politiek wist deze man zijn droom van een verenigd Duitsland over steeds meer gebieden uit te rollen. Daar voelde Nederland zich als buurland niet ontspannen bij. Om de Pruisen de weg te versperren, maakte de Nederlandse regering daarom plannen om het Groninger land nogmaals onder water te zetten.
Daar zagen inwoners van Stad en Ommeland geen heil in. Boeren voelden de constante dreiging van het verlies van hun land. Het openen van de zeesluizen bij Delfzijl zou desastreuze gevolgen hebben voor de boeren. De schade aan akkerland zou zo’n zevenhonderd gulden per hectare betekenen, berekend over een periode van ongeveer twintig jaar. Grasland zou sneller weer volledig kunnen produceren, dus daar lagen de kosten met een kleine honderd gulden per hectare beduidend lager.

Berekend over het volledige geïnundeerde gebied zou de schade door zoutwaterinundatie uitkomen op ruim 16,3 miljoen gulden. Een gigantisch bedrag in die tijd. Er rekening mee houdend dat een deel van het land met minder schadelijk zoet water geïnundeerd zou worden, gaf een ruwe schatting aan dat de kosten nog steeds minstens 9 miljoen gulden zouden bedragen.  Voor de boeren was het niet duidelijk welke vergoeding er tegenover zou staan, maar veel zou het vast niet zijn. In de zeventiende eeuw bestond de vergoeding – na lang lobbyen – uit het kwijtschelden van enkele maanden huur. Inwoners van de stad zagen tegen de inun­datie op om andere, minder directe redenen. De inundatie was verbonden aan de stad als vesting. Dat Groningen een vestingstad was, betekende dat buiten de muren niet gebouwd mocht worden. De stad knapte echter al enkele decennia bijna uit haar voegen, in dusdanige mate dat de sterftecijfers gemid­deld hoger waren dan in andere Europese steden. De provincie stelde een commissie in die de inzetbaarheid van de waterlinie moest onderzoeken. Deze commissie bestond uit vertegenwoordigers van verscheidene landbouw- en nijverheidsgenootschappen. Beroepsmilitair Johannes Koster werd aangesteld als secretaris en schreef een boek waarin hij op grondige wijze toelichtte waarom een inundatie verre van wenselijk was.  

Sterke pijlers

Koster kwam zelf niet uit de regio. Hij was opgegroeid in de buurt van Nijmegen en was pas vijf jaar in Groningen gelegerd toen hij in 1874 zijn boek De Provincie Groningen en hare defensie in de laatste twee eeuwen publi­ceerde. Juist doordat hij van buiten kwam, deed hij misschien extra zijn best om volledig op de hoogte te zijn van de omgeving en de gevolgen van een inundatie. Ook beschikte hij over recente terreinmetingen die waren uitgevoerd in het kader van de herindeling van de waterschappen en de aanleg van enkele nieuwe kanalen. Met deze actuele cijfers over de hoogteverschillen in het land had hij sterke pijlers om een betoog op te bouwen. Twee dingen komen uit Kosters boek naar voren. De regering borduurde met haar plannen voor inundatie vooral voort op het in de zeventiende eeuw behaalde succes. Sindsdien was echter een groot aantal hectare ‘onland’ ontgonnen. De waarde van het land was daarmee gestegen. Bovendien waren er vanwege de ontginning veel meer verhoogde toegangswegen dan tweehon­derd jaar eerder, zonder dat er versterkingen waren gebouwd om die toegangswegen te bewaken.  
Op zijn best zou inundatie dus slechts lichte hinder opleveren voor invallende Pruisen, terwijl er door de waardestijging van het land een enorme kostenpost zou ontstaan.

Lessen van Koster

Tegenwoordig liggen de zaken anders. Voor het militaire nut is een klimatologische nood­zaak in de plaats gekomen. De dijken kunnen niet veel verder verhoogd worden dan ze al zijn. Als ze breken, zal de schade in ons dichtbevolkte landje zowel economisch als sociaal gezien enorm zijn. Er wordt daarom actief gezocht naar andere manieren om dijken bestand te maken tegen toenemende hoeveelheden water. Hierin neemt inundatie een belangrijke plek in. Water ergens doelbewust naartoe leiden kan voorkomen dat het een zwakke plek in de dijk vindt waar veel mensen wonen en werken.
Wat wel hetzelfde bleef, is het kostenargument. Nog meer dan in 1874 zijn wij vandaag de dag gefocust op efficiënt land­gebruik. De opofferingskosten liggen dus hoog. Hoe kunnen wij Kosters argumenten toepassen op de huidige situatie?
Allereerst: ken je stof. Plannen zijn alleen over­tuigend als je een compleet overzicht hebt van alle voors en tegens. Een grote beslissing zoals het onder water zetten van meerdere hectares land, kan alleen succes hebben als je eventuele bezwaren van betrokkenen op een degelijke manier weet te weerleggen. In een samenleving zoals die van vandaag waarin er veel inspraak mogelijk is, is dat nog eens extra belangrijk.
Ten tweede is het belangrijk om boeren en andere landeigenaren financiële zekerheid te geven. Destijds vroegen boeren ook om financiële compensatie bij grote ruimtelijke plannen. Nu is compensatie minstens zo belangrijk. Onzekerheid over geld leidt tot onwilligheid en negativiteit rondom planvorming, en dat is iets wat voorkomen moet worden.
Het krachtenveld van argumenten is veran­derd ten opzichte van 1874. Waar toen het klimatologische argument nog volledig buiten beeld was, staat dat tegenwoordig juist centraal. Waar het militaire argument weerlegd kon worden met het argument van economische schade, leidt het zwaarwegende klimatologische argument ertoe dat inundatie nu als een goede optie wordt gezien voor landschapsinrichting. Water als verdedigings­middel heeft zowel toen als nu een rol in het Groningse landschap.