Tjesse Riemersma vraagt zich af hoe er zo'n kloof kan zijn ontstaan tussen Westerse mensen en hun levende omgeving.

Ik stond ooit voor een schouwburg met een belangrijk persoon. Binnen zou die avond een belangrijke lezing plaatsvinden van een belangrijke Franse filosoof die ik maar amper kende, dus terwijl we wachtten tot de rest van onze groep kwam aanfietsen probeerde ik naar de filosoof te informeren. Dan hadden we iets om over te praten. Ik vroeg zoiets als: wie is deze filosoof precies?
‘Weet je dat niet?’ antwoordde de persoon kortaf, over mijn schouder het wachtende publiek afzoekend naar bekenden. ‘Wat leren ze jou daar op de opleiding filosofie?’
Als ik het me goed herinner was het gesprek daarna voorbij, want de persoon zag iemand staan. Ikzelf wist nog steeds evenveel over de Franse filosoof.

Het antwoord is me lang bijgebleven. Ik vatte het op als een opdracht me te schamen, afkomstig van iemand naar wie ik opkeek, maar ik heb geprobeerd er niet naar te luisteren. De lezing viel verschrikkelijk tegen, bezoekers verlieten vroegtijdig de zaal. Bovendien hoef ik niet alle Franse filosofen te kennen. Ze behoren tot een vreemde soort, ik lees ze graag, maar ik ga me niet schamen omdat ik ze niet allemaal heb gelezen.

Waar ik me wel voor schaam is dat ik pas recent leerde hoe je een zomer- en een wintereik uit elkaar houdt door naar de bladvoet te kijken. Dat kauwtjes, kraaien, roeken en raven nog vaak op elkaar lijken. Dat ik sinds kort eindelijk weet wie het harnasmannetje is, maar die nog nooit in het echt heb zien zwemmen. Ik schaam me niet omdat ik jakobskruiskruid zo’n mooie naam vind – laat hem eens over je tong rollen – maar wel omdat ik steeds vergeet hoe hij eruitziet.

Wat leerden ze mij toch op de opleiding filosofie?

Soortenkennis is niet alles, maar door de naam van een dier of plant te leren, stel je jezelf open om daar in de toekomst door te worden aangesproken, aldus de Franse kunsthistoricus Estelle Zhong Mengual. ‘De naam is een sesam-open-u’, schrijft ze in Leren kijken. ‘Hij opent de mogelijkheid van een relatie.’

Uit een peiling van Natuurmonumenten bleek onlangs dat van de mensen boven de 55 zo’n driekwart de margriet en de korenbloem weet te herkennen, terwijl slechts een kwart van de mensen onder de 35 jaar dat kan. Vreemd gevoel, onderdeel te zijn van een statistiek. Iemand van de organisatie zegt dat de resultaten wijzen op ‘een zorgelijke trend’, maar dat is volgens mij wat kort door de bocht. Die 55+’ers hebben twintig jaar langer de tijd gehad dan de 35-‘ers om de margriet en korenbloem te leren kennen. Verschillende leeftijdsgroepen maken nog geen trend, dan moet je op wisselende momenten dezelfde leeftijdsgroep peilen. Desondanks zal er wat inzitten, want deze medewerker is niet de enige die zich afvraagt hoe er zo’n kloof kan zijn ontstaan tussen Westerse mensen en hun levende omgeving.

Vorige week las ik een boek van weer een andere Franse filosoof, de naam doet er niet toe. Deze Franse filosoof schrijft net als bijna elke filosoof dat de kloof tussen mensen en de levende omgeving door het Cartesiaanse denken komt, een denkschool die ontsproot aan weer een andere Franse filosoof, René Descartes. Descartes schreef in de zeventiende eeuw dat de wereld bestaat uit twee dingen, geest en materie, en dat dieren gewoon machines zijn die niet na kunnen denken. Daarom krijgt die arme man tegenwoordig van iedereen de schuld. In elk boek over de relatie tussen mens en natuur, of over de absurditeit van dat onderscheid, gaat het over Descartes.

Nu schreef hij ook wel aparte dingen, maar ik weet inmiddels dat een Franse filosoof niet in zijn eentje de oorsprong van alle ellende kan zijn. Zo belangrijk is niemand.

In deze wekelijkse wisselcolumn schrijven Nb-redactieleden ombeurten over wat hen bezighoudt in en om het Noorden.

Trefwoorden