In de zomer van 1918, als de laatste Duitse offensieven beginnen en de Eerste Wereldoorlog bijna tot een einde zal komen, besluit de Tweede Kamer van het tot dan toe neutrale Nederland dat het continent nog niet genoeg annexaties heeft gezien. ‘Ook Nederland heeft zijn annexatieplannen, die geen Bolsjewiki, geen Kienthaler en geen Pacifist ons ontnemen kan’, schrijft Tweede Kamerlid en hoofdredacteur van weekblad De Amsterdammer J.A. van Hamel in de aanloop naar het besluit. ‘Het is een annexionisme, dat wij onder geen enkelen dekmantel of phrase behoeven te verbergen. De grond, dien wij in het lijf van ons land inlijven, wordt slechts afhankelijk gemaakt aan – niemand minder dan aan de elementen.’
Op 14 juni worden de plannen definitief. Met het ondertekenen van de Zuiderzeewet verklaart Nederland opnieuw de oorlog aan haar oudste vijand, de zee. Ingenieur en minister Cornelis Lely heeft het aanvalsplan zo degelijk voorbereid dat de Zuiderzee in de daaropvolgende veldslagen geen schijn van kans zal maken. Met dijken en dammen zal Nederland de vijand omsingelen, met gemalen haar verdrijven. Eerst de Wieringermeerpolder, dan de Noordoostpolder, tot slot Flevoland: als de strijd in 1968 aan zijn einde komt, zal Nederland maar liefst 165.000 hectare nieuw land bij kunnen schrijven aan het nationale territorium.
Als ik lees over de Nederlandse ‘verovering’ van de Zuiderzee hoor ik in gedachten trompetten schallen terwijl de basaltblokken als bommen in het water vallen. Dijken worden omgekeerde loopgraven. Ik denk aan bebloede helden bij de ‘slag om de Middelgronden’, zoals ingenieur Jo Thijsse de moeilijke laatste werkzaamheden van de Afsluitdijk in 1931 noemt. Ik hoor lege kogelhulzen vallen als historicus Willem van der Ham in 2007 in Verover mij dat land het werk van de technische commissie omschrijft als een ‘gevecht met cijfers, terwijl de eigenlijke afsluiting een gevecht tegen de zee [is].’
Naast zee wonen is oorlog voeren: dat is ongeveer de strekking van ons nationale verhaal. Toen het Historisch Nieuwsblad in 2018 een enquête liet afnemen over de vraag waar Nederlanders het meest trots op zijn, stond ‘onze strijd tegen het water’ op de tweede plaats, net achter de nationale sportprestaties. Het verhaal over de Zuiderzeewerken is misschien een hoogtepunt van dit oorlogsnarratief, maar allerminst de oorsprong ervan. Al in de zestiende eeuw beschrijven auteurs de Nederlandse opstand tegen de Habsburgse vorst en de bescherming tegen de zee als een ‘tweefrontenoorlog’. Ook tegenwoordig geldt de zee nog vaak als vijand. Adriaan Duiveman, historicus aan de Radboud Universiteit, dook een paar jaar terug in de digitale krantenbank. Hij vond in alle artikelen tussen 2013 en 2018 maar liefst 273 stuks met de woorden ‘strijd tegen het water’. De vrijwilligers van de waterschappen worden daarnaast nog altijd aangeduid als ‘het dijkleger’, schrijft hij.
Oorlogstaal is de suiker, het zout en de boter van verhalenvertellers: een theelepeltje, snufje of mespuntje en je verhaal heeft nét wat meer spanning. Kankerpatiënten strijden tegen hun ziekte, zorgmedewerkers stonden de afgelopen jaren in de frontlinie tegen corona. Zelf beschreef ik de werkzaamheden die Staatsbosbeheer begin vorig jaar op Terschelling uitvoerde om het duingebied tegen de invloed van stikstof te beschermen als een ‘bewapening’. Een meelezende ecoloog overtuigde me de woordkeuze voor publicatie te veranderen. Maar oorlogsmetaforen dienen meer dan enkel gemakszuchtig schrijfwerk. In de geschiedenis van kustverdediging vervulden ze een belangrijke functie, aldus Duiveman. Lange tijd was het niet vanzelfsprekend dat de dijken langs de Noordzeekust goed onderhouden zouden worden. Het vergde eerst enorme inspanning van de lokale boeren en later, toen het waterbeheer professionaliseerde, flinke financiële bijdragen. Zonder sterke centrale overheid was het makkelijk voor individuele landeigenaren om zich aan de collectieve arbeid te onttrekken. De oorlogstaal hielp de ‘dijksolidariteit’, aldus Duiveman. ‘De strijd was een narratief dat de urgentie van het gevaar benadrukte en de bewoners van het land ertoe aanzette dat gevaar samen het hoofd te bieden.’
Nederland als zandkorrel, als ex-geliefde of danser. Het zijn zomaar wat beelden die ik samen met deelnemers van het Landschapmakerscongres deze herfst bedacht als alternatief voor het oorlogsverhaal. Met een dozijn ingenieurs, milieubeschermers en kustbewoners zat ik in een kringetje in het laatste caisson van het Watersnoodmuseum op Schouwen-Duiveland. Op de achtergrond klonken de zuigende stormgeluiden uit een film over de watersnoodramp van 1953. De vijandigheid van de zee, dacht ik, is nergens in Nederland tastbaarder dan hier.
Toch vermoedde ik dat onze relatie met de zee, of met water in het algemeen, misschien een nieuw verhaal verdient. Met kunsteilanden, meer dammen en nog hogere dijken is Nederland wellicht te beschermen tegen de zeespiegelstijging en de extremere weersomstandigheden van de toekomst. De verdere ecologische ontwrichting die dat veroorzaakt, lijkt mij echter een reden om ook andere scenario’s bespreekbaar te maken, waarin Nederland niet de hakken in het zand zet, maar meebeweegt – als een danser, zoals de vrouw rechts van mij opperde, of een zandkorrel in de rivier. Strijd helpt ons niet om zulke toekomsten denkbaar te maken. Hoe zal het opgeven van land ooit een geloofwaardig vooruitzicht worden als oorlog ons denken vormgeeft, de zee niet een buur maar een vijand is, en de dijk niet een schutting maar een frontlinie?
Volgens historicus Petra van Dam bestond er in de zestiende eeuw naast het beeld van de zee als vijand ook al het besef dat water zich niet altijd laat beheersen. Aanpassen is niet altijd het onderspit delven, was het idee. Deze ‘amfibische’ leefwijze kan misschien weer onderdeel worden van het nationale verhaal.
Ik denk aan Theo Spijker, de wadloopgids die me eerder dit jaar bij Noordpolderzijl – mijn benen tot aan de knieën onder het slik – over een zware storm vertelde. Op een dag liep hij het Wad op en was alles anders. Platen waren geulen geworden, geulen platen. Het kostte hem vele tochten om opnieuw de wadlooproutes naar de eilanden uit te stippelen. Ik denk ook aan de schippers van de Krukel, de boot van het ministerie van LNV, die haarfijn bijhouden hoe de geulen op het Wad zich verleggen, waar het water bevaarbaar is en waar niet meer. Ik denk aan het Wad, omdat aanpassing daar nooit helemaal verdwenen is.
Een nieuw nationaal verhaal dat niet rept van strijd maar van flexibiliteit. Zou het helpen? Eerlijk gezegd ben ik sceptisch over iedere metafoor die in zijn eentje de relatie tussen natie en zee moet vangen. Je kunt dat dansen noemen, praten of vechten, en de relatie verandert, maar de termen blijven in al deze verhalen hetzelfde. Ze blijven allemaal wisselwerkingen tussen Nederland aan de ene kant, en de zee aan de andere kant. Alles dat zoet noch zout, of land noch zee is, wordt onzichtbaar. Buitendijkse kwelders, rietlandschappen die van getijdewerking afhankelijk zijn, brakwaternatuur: er is meer tussen zee en land dat het benadrukken waard is.
Door haar zeearmen in te dammen, knipte Nederland in de vorige eeuw de delta in stukken. De ingrepen creëerden harde grenzen tussen zoet en zout water. Getijdewerking in de rivieren verdween. Brakwaterecosystemen stierven af, migrerende vissen botsten voortaan hun hoofd tegen de dam. De zand- en sedimentstromen op het Wad zoeken nog altijd naar een nieuw evenwicht na de sluiting van de Zuiderzee en de Lauwerszee.
Er worden allerlei pogingen gedaan om iets van deze natuurlijke dynamieken te herstellen. Het mooiste voorbeeld daarvan is natuurlijk de vismigratierivier die momenteel aangelegd wordt in de Afsluitdijk, een open verbinding tussen de Waddenzee en het IJsselmeer waarlangs bijvoorbeeld de trekkende paling zijn weg kan vinden. Andere pogingen, zoals de herintroductie van de zoet-zoutovergang in het Lauwersmeer, komen echter al decennia niet verder dan wat onderzoeken en rapporten. Deze pogingen tot ecologisch herstel van de diversiteit van ecotopen die land noch zee en dus zoet noch zout zijn, is misschien meer gebaat bij een diversiteit aan verhalen, niet bij een allesomvattend verhaal tussen land en zee.
‘Ik ben er inmiddels wat genuanceerder over gaan denken’, mailt Duiveman mij voorafgaand aan een videobelgesprek. Hij promoveerde eerder dit jaar aan de Radboud Universiteit op een proefschrift over de culturele en sociale impact van (natuur)rampen in de achttiende-eeuwse Nederlandse Republiek. In 2018, aan het begin van het onderzoek, schreef de historicus nog dat de Nederlandse oorlogsmetaforiek sleets is geworden: ‘Nu de zeespiegel stijgt en Nederland tegelijkertijd langzaam wegzakt door vervening, zou Nederland de strijd tegen het water juist door de militaire beeldspraak kunnen verliezen.’
Tegenwoordig zou hij dat niet meer zo stellig zeggen. Ooit mobiliseerde de nationale ‘strijd tegen de zee’ onze landgenoten om collectieve inspanningen te leveren en offers te maken. ‘Maar welke gemeenschap is nu sterk genoeg om te kunnen reageren op klimaatverandering?’ Volgens Duiveman zijn er naast het vaderland nog weinig gemeenschappen over waar mensen zich mee verbonden voelen. ‘Het nationale element kan heel belangrijk zijn om in actie te komen. Je voelt je erdoor verbonden met Nederlanders uit het verleden, maar ook met Nederlanders in de toekomst. De natie is daarom misschien wel de enige eenheid die ons ertoe kan zetten om offers te maken voor het klimaat.’
Onderaan de streep willen we toch land onder de voeten
Het narratief dat ‘wij het water hebben beheerst’ zit bovendien volgens Duiveman zo ingebakken in de nationale cultuur, dat hij niet goed ziet hoe we een nationale identiteit scheppen zonder de strijd tegen het water te noemen. ‘Ik vraag me weleens af: moeten we het wel loslaten?’ Andere metaforen, over het dansen van Nederland of over de dialoog met de zee, schieten wat hem betreft altijd tekort. ‘Water is niet onze habitat, het is een plek van dood en verderf. We kunnen er niet wonen.’ Onderaan de streep willen we toch land onder de voeten. Duiveman hinkt daarom op twee gedachten. Aan de ene kant heeft het nationale verhaal over de strijd met de zee enorme tekortkomingen, aan de andere kant is het één van de weinige manieren om opoffering een positief verhaal te geven, dat te verbinden met trots, en om toekomstige generaties een plek in het heden te geven. Hij twijfelt. Moeten we de strijd misschien toch niet zo snel opgeven?
Ikzelf voel weinig voor Nederland. Door mij te verdiepen in klimaat en ecologie heb ik langzaam afscheid genomen van de natiestaat als beloftevolle eenheid. Het is een cliché, maar de migratieroutes van de grutto en de paling doorkruisen landsgrenzen. CO2 trekt zich er niets van aan, methaangas ook niet. De grote uitdaging is wat mij betreft hoe gemeenschappen gevormd kunnen worden rond deze trans-nationale kwesties. Ons cultureel opsluiten binnen de grenzen van de natie is dan een stap in de verkeerde richting.
Op 5 juli 1918 verscheen de Zuiderzeewet in het Staatsblad. Op de gebouwen van alle grote steden wapperde de Nederlandse vlag, maar slechts een enkele burger had gehoor gegeven aan oproepen in bladen om ook de driekleur te hijsen. Waar was de nationale trots waar het zo vaak over ging? Het uitblijven van de feeststemming wijst er misschien op dat die wellicht enkel leefde bij de betrokken kamerleden, bestuurders, ingenieurs en ondernemers. Zouden de arbeiders, toen de werken eenmaal van start gingen, de basaltblokken met evenveel nationaal gevoel door het slik hebben gesjouwd? Misschien hadden die vooral een salaris nodig.