Bram Esser is filosoof en woonde vijf jaar met zijn gezin in het gemeentelijk monument Noorderpoort College aan de Van Schendelstraat in Groningen. De leegstaande school was een avontuurlijke plek voor zijn jonge zoons.

Op de tiende dag van de eerste maand van het jaar waarin de quarantaine werd uitgeroepen, onderzochten we een verafgelegen lokaal aan het einde van een gang met bruinrode tegels die zich richting het noordoosten uitstrekte.
Mijn broertje Boreas is bang voor die gang, ik ook, maar daar mag ik niks van laten blijken, anders heeft hij niks aan me. Angst is een misverstand, een disbalans tussen huis en mens. Als je doet wat het huis verlangt, is er niets aan de hand. De kunst is natuurlijk aan te voelen wat er van je verlangd wordt. In elk geval denken we dat het huis gezien wil worden en dat is waar we elke dag mee bezig zijn.
Het lokaal of de vloer, zoals we het ook wel noemen, was anders dan andere vloeren die we kennen omdat er geen linoleum lag, maar tapijt. Vlakbij het raam dat uitkeek op het bos met de versteende dieren vonden we de spullen die we nodig hadden voor een markering. In dit geval ging het om een gebroken loodveter van de luxaflex die iemand uit woede of onhandigheid van de ramen had getrokken, de luxaflex hing nu met tegenzin half voor het raam en leunde deels op de vensterbank. Ook vonden we een stuk laminaat, een stapeltje reserve-tapijttegels en twee bakstenen. Van de bakstenen en plank maakten we een wipwap. Daarna lieten we twee stapeltjes tapijttegels balanceren op de uiteinden van de plank.

‘Waar komt mijn vlees vandaan?’, vroeg Boreas terwijl hij aan zijn arm plukte. ’Dit is mijn eigen vlees.’
Ik vertel hem dat we vroeger van hout waren voordat we vlees werden.
‘Heeft God dat gedaan?’
‘Ik denk het, we zijn verzinsels van God.’
‘Moeten we niet bidden?’
‘Ja, als het monument af is.’

Ik legde het loodkoord over de balans om de relatie tussen beide uiteinden te benadrukken. Daarna gingen we op onze knieën zitten om in gebed te gaan. We vroegen het huis om ons een schat te bezorgen. ‘Een schat zoals laatst toen we de kast vonden met multomappen en drie pennen.’
Naast lokalen proberen we soms ook gangen te markeren om er grip op te krijgen, maar een gang is geen lokaal, een gang is vreemd en ongrijpbaar. De gang krijgt licht van twee kanten omdat de lokalen van de gang worden gescheiden met een muur, maar ook met glas dat bovenop die muur staat.
Aan de buitenkant worden de lokalen gevoed met zonlicht. Er zijn ook tl-balken, maar daarvan is de hoofdschakelaar altijd uit. Zodoende zijn de gangen schemergebieden, waar her en der licht binnenkomt als de ramen van de lokalen niet op hun beurt van het zonlicht zijn afgeschermd door al dan niet scheefhangend luxaflex. Soms kijk je een gang in en dan zie je een oud soort licht naar binnen sijpelen, dat gelig is en waarin van alles beweegt. Minuscule stofdeeltjes gaan er heen en weer. Daar mag je absoluut niet doorheen lopen.

Het werd tijd om te gaan. We openden de deur van het lokaal en zagen de bruine tegeltjes en de stilte die zich opkropte in de hoeken en achter de pilaren. In de verte zagen we de plek waar we het benauwd van kregen, de plek waar de buitenmuren uitweken om een soort plein te vormen. Aan de randen stonden vitrinekasten vol oude naaimachines en naaimachinedozen. Met bonkend hart gingen we op weg.

Je had de neiging om snel langs de naaimachines te rennen, maar dat moest je juist niet doen. Dat was niet goed. Je moest zingen, dat was het beste middel om jezelf en het huis te kalmeren.
‘Als je laat blijken dat je bang bent, trek je het gevaar juist aan’, fluisterde ik tegen Boreas. Hij hield mijn hand vast en wat hij niet wist, was dat ik ook zijn hand nodig had om voort te kunnen gaan.
We zongen over de rivier de Rhône waar je overheen moet springen als je een klas hoger gaat. We voelden de vele ogen van de naaimachinenaalden vanachter het glas naar ons loeren. Maar het zingen hielp echt. We kwamen veilig aan bij de entreehal waar de trappen zijn die ons omhoog voeren naar onze eigen vloeren. We hebben hier beneden eens een man tegen onze vader horen zeggen dat hij niet snapte hoe je hier kon wonen. Zijn gezicht had zich in een soort kramp getrokken. Hij had hier les gehad en alleen al als hij de muren en de deuren zag, kreeg hij kramp in zijn maag. We hadden willen ingrijpen, we hadden hem willen troosten. Het klopte niet wat hij zei. Het huis is geen plek voor kramp en nare gedachtes, niet als je het ziet voor wat het is; een genereuze wereld. Er zijn hier grote voorraden tapijttegels, multomappen, een kamer vol wc-papier, stapels plafonddelen en grote pakketten bruin geglazuurde tegels voor in de gang met het rare plein met de naaimachines.

Onze eigen vloeren hadden alles waar we van hielden. Het rook er vertrouwd, onze moeder maakte rijst met spinazie en tempé. We hadden een bad op wieltjes en we konden vanuit dat bad alles overzien, de keuken en de woonkamer.

‘Zefier en Boreas, kunnen jullie eten aan papa brengen?’
Dat wilden we wel. Moeder was zwanger en waarschijnlijk niet voor het laatst. Onze ouders hadden ons vernoemd naar Griekse windgoden.
We trokken de deur open naar de vloer van vader. De grond was er wit uitgeslagen van de klei waar hij hele dagen mee in de weer was om de wereld tot uitdrukking te brengen. Scènes waren het; een boom die uit een huis groeide, een eenhoorn achter een hek, een dikke dame aan de rand van een zwembad. Zijn wereld was steeds kleiner geworden, terwijl die van ons juist groter werd. Een inkrimpend en uitdijend universum naast elkaar. Zo gaat dat met ouders en kinderen. Hij beweerde besmet te zijn, daarom zat hij op zijn eigen vloer. Hij had een vogelmasker gemaakt waarmee hij ons stond op te wachten. Het virus had hem gek gemaakt.

‘Waarom windgoden?’, vroeg Boreas terwijl we het bord met eten op een stuk karton zetten. Met een touwtje dat aan het karton zat, trok hij het warme eten naar zich toe. ‘Waarom niet?’, zei hij. Zelf heet hij gewoon Bram.
‘Er komen dus nog twee kinderen’ opperde ik, want ik wist heel goed dat er vier windrichtingen en vier windgoden moesten zijn. Vader lachte vanachter zijn masker. ‘Dat weet je nooit, maar het zou kunnen.’
We kregen bijna nooit een duidelijk antwoord van hem.